Ik weet ’t. Ze is gitzwart en dat brengt ongeluk. Het betonnen trappenhuis oogt grimmig. De lichtinval is als die in een crematorium. En buiten liggen vervuilde sneeuwresten die nooit lijken te verdwijnen. Ik heb nog een lange weg te gaan qua poezelige kattenfoto’s. Maar onze liefde is onmiskenbaar.
We hebben elkaar een jaar geleden leren kennen. Steeds als ik mijn fiets uit het hok haalde of hem opborg, kwam ze me mauwend tegemoet. Spontaan, alsof ze iets in me herkende. Dat kan kloppen. Net als ondergetekende is ze een ongegeneerde vrijkous. Liefst wordt ze opgetild en uitgebreid gekroeld. Daar trek ik wel een kwartier voor uit. Langer durf ik niet, omdat de buren dan misschien een BOA bellen. Anderhalve meter!
Ik heb haar Poesje gedoopt. Nee, bijster origineel is dat niet. Maar onze liefde heeft geen poespas nodig. Soms, als de eenzaamheid op de bagagedrager mee naar huis is gefietst, één arm om mijn middel geklemd, en mijn hart van steen lijkt, word ik door haar bij het hok opgewacht. Dan mag ze mee naar boven. Krijgt ze melk van me, die ze gulzig soldaat maakt. Daarna gaat ze op mijn beddensprei liggen, in een verleidelijke pose, als une chatte fatale. Dan moet ik sterk zijn. En haar met zachte hand de deur uit werken.
Want ik vermoed dat Poesje al samenwoont met een ander. Ze is te weldoorvoed voor een zwerfkat. Te aanhankelijk. Natuurlijk, de verleiding is groot om die chip uit haar te peuteren en haar een halsband om te doen met een fotootje van haar nieuwe vriendje. Maar onze liefde moet onbezoedeld blijven. Liever neem ik naast haar plaats in het trappenhuis, om samen naar de eeuwige sneeuw te turen. Zwijgend, zoals geliefden dat kunnen. Tot mijn hart niet langer van steen is.