De afgunst

‘Ja hoor,’ hoor ik mezelf mopperen. ‘heb ík weer!’ Ik ben beland in een modderstroom van kuierende consumenten. Klootjesvolk dat op deze zonnige zaterdagmiddag zo nodig moet genieten van de Leidse markt langs de Nieuwe Rijn. Ze gaan zich volproppen met vers gebrande cashewnootjes. Ik lijk de enige met haast. Terwijl ik niet eens haast heb. Tijd zat om mijn trein naar Utrecht te halen. Of de volgende. De haast zit tussen de oren. Ik wil hier niet zijn, in deze vreemde stad vol vreemde mensen. Ik wil naar huis. Niet dat dat tochtflatje me de koestering biedt waar ik naar hunker, maar ik moet érgens naar verlangen.

Bij iedere stap breekt het zweet me uit. Zou ik koorts hebben? De corona is er allang uit geniest. ’t Is iets anders. Misschien toch dat bezoek aan mijn jeugdvriend, eerder die middag. Gesloopt door een verlammende ziekte is hij overgeleverd aan de grillen van zijn verzorgers, die hem ook nog eens bestelen. Zijn machteloosheid gaat me door merg en been. Maar het is iets anders wat me ondermijnt. Iets onbestendigs.

De modderstroom is tot gletsjer verworden. Voetje voor voetje gaan we nu over de markt. Alsof we gehypnotiseerd worden door het aroma van de cashewnoten. Ik krijg de neiging om me met mijn ellebogen een weg te banen door de eindeloze queue. ‘DOORLOPÉÉÉN!’ wil ik schreeuwen, maar slik de Tourette in. Mijn blik is gevallen op een monumentaal pand aan de overkant van de Nieuwe Rijn. Het is uitgerust met een torentje. Dat ik herken.

Het staat op het stadhuis waarin mijn ouders 66 jaar geleden zijn getrouwd. Dat weet ik zo goed omdat ik de foto’s van hun bruiloft bestudeerd heb toen ik de biografie van mijn moeder schreef. Zoals ik ook hun correspondentie uit die tijd heb uitgespeld. Leiden, dat was hun flirtstad. Ze zijn hier verliefd geworden. Dus iedere keer als ik die jeugdvriend bezoek, word ik onbewust geconfronteerd met hun geluk. Dat geeft te denken.

Toegegeven: hun correspondentie was machtig mooi om te lezen. Je ouders verliefd te zien worden, stapje voor stapje, een paar jaar voordat ze jou verwekken, da’s weinig kinderen gegeven. Ik genoot van de 250 epistels vol rozengeur en maneschijn. Ook omdat ik hun relatie in mijn puberteit vooral uiteen heb zien vallen. Met gezuip, geschreeuw, gesmijt… Machteloos voelde ik me, jarenlang. Overgeleverd aan de grillen van mijn verzorgers.

De thuisoorlog heeft me ingepeperd dat relaties niet werken. Dat de band tussen partners onvermijdelijk verzuurt. Dat liefde gedoemd is. Behalve ontroerd was ik dus vooral boos toen ik hun correspondentie uitgespeld had. Immers, zíj konden ooit dromen van eeuwige liefde, mij hebben ze m’n naïviteit ontnomen. Het vertrouwen dat een kind nodig heeft om als volwassene te kunnen settelen. Nu lijk ik eeuwig op de vlucht voor dat onbestemde gevoel. Een route die ik graag My Way noem, maar dikwijls verzandt in een modderstroom. Of erger.

De gletsjer is tot een halt gekomen. Ik houd op met mopperen. Laat de haast vervliegen. Geef me over aan de tijd die niet langer bestaat. Kijk nogmaals naar het stadhuis, waar mijn ouders aan het altaar dromen van gelukkige kinderen. Ik sluit de ogen. Slaak een zucht. Wat is het toch verleidelijk om je ouwelui de schuld te geven van je onvermogen! Mijn ogen openen zich. Ik koop spontaan een pond cashews. Waarop de zonnestralen de gletsjer doen smelten. En de mensenmassa weer begint te stromen. Ik laat mij meevoeren, me vastklampend aan deze blog als aan een reddingsboei, onderwijl Sinatra neuriënd. Met volle mond.