De intuïtie

‘Ze leeft nog! Ze leeft nog!’ kraaide ze. ‘Ik wíst ’t!’ Het was niet de eerste keer dat mijn moeder hysterisch deed over haar Indië. Maar nu leek ze in alle staten. Haar ogen waren zelfs vochtig geworden. Ze duwde fotootjes van een Indonesische familie onder onze neus. We slaakten een zucht, zoals we dat altijd deden als ze met haar jeugd dweepte. Nostalgie, dat was gezeik! Toch had Coef reden om te jubelen.

Het was begonnen met die oproep in Tong Tong, het lijfblad der Indiëgangers. Een Indonesische heer genaamd Tentua had in de zomer van 1973 om pen pals gevraagd. Hij woonde afgelegen, zocht contact, en belangrijker: hij miste de Nederlandse cultuur. Zijn oproep getuigde van een perfecte beheersing van onze taal. Hij wilde corresponderen met Indiëgangers bij wie het koloniale verleden nog vers in het geheugen lag.

Dan had ie een goede aan mijn moeder. Zij was al jaren bezig met het archiveren van haar jeugd, slenterde de godganse dag over Memory Lane. Want aarden in Holland, dat lukte niet. Nu kon ze haar hart luchten tegen een echte Indische man, zonder op gezucht te stuiten.

Aanvankelijk wisselden ze ditjes en datjes uit over hun jeugd. Door kinder-Maleis te gebruiken liet Coef zien hoe Indisch zij was (geen verwende plantersdochter!), door perfect Nederlands te schrijven liet hij zien hoe Hollands (ontwikkeld?) hij was. Onvermijdelijk kwam ook het heden ter sprake: Indonesië’s explosieve inflatie. Coef aarzelde geen moment en maakte geld over. Tentua, op zijn beurt, zou Coef een onbetaalbare dienst bewijzen.

Daarvoor moeten we terug naar ‘ons’ Indië. Hier had Coef een nanny, baboe Toek genaamd. Coef d’r echte moeder leed aan een hartziekte, dus die liet de opvoeding grotendeels aan Toek over. Omdat kind en nanny elkaars taal niet machtig waren, was hun communicatie voornamelijk intuïtief – negen jaar lang. Wat de band extra sterk maakte.

Het afscheid was abrupt. In 1942 moest het gezin vluchten als gevolg van de Japanse invasie. Panisch uitzwaaien, traantjes laten. En daarna uit het oog verliezen. Maar niet uit het hart. Want, zoals gezegd, Coef was niet als andere kolonistenkinderen.

Dertig jaar later zou ze haar geboorteland bezoeken. Niet alleen om haar huis op te sporen, ook de baboe. Zou Toek nog leven? Coef vóelde het aan haar water. Maar de reis was een groepsreis, wat detectivewerk onmogelijk maakte. Terug naar huis, terug naar af.

En nu bleek ze in pen pal Tentua een detective getroffen te hebben. Op locatie nog wel. Hij zoeken. Vragen. Verder zoeken. Navragen. En verdomd. Na een paar missers wist ie Toek op te sporen. De bejaarde kon haar oren niet geloven. ‘Coefje leeft nog!’ kraaide Toek in het Maleis. ‘Ik wist ‘t!’ Haar ogen waren vochtig geworden, schrijft Tentua met veel gevoel voor drama.

Coef zou contact met haar baboe houden tot aan Toeks dood. Ook zou zij haar financieel ondersteunen. Verbinding en herstelbetaling, voortkomend uit het hart in plaats van uit een politiek correcte kramp. Kom daar tegenwoordig maar eens om. En wie had er wat te mopperen over nostalgie?