In de boekenwinkel

Het was de walnoot in mijn pennenbakje die me aan H. deed denken. H.-van-de-boekenwinkel. Samen met een kameraad runde hij een antiquariaat in het centrum. Dat deed ie dertig jaar lang, maar eigenlijk was hij vooral een anti-verkoper. Want klanten, daar had ie ’t land aan. Vréselijk volk vond ie dat. Domme vragen. Gezeur. Geplak. Liefst werd ie met rust gelaten, zodat hij de tienduizend boeken van zijn winkel kon herlezen, als het even kon met tienduizend glazen wijn binnen handbereik.

Toch was dat geplak deels aan hemzelf te wijten. Want H. kon enorm charmeren. Zijn onNederlandse gastvrijheid maakte het boekenwinkeltje tot magneet voor bibliofielen. Zo tegen sluitingstijd stroomde het vol intellectuelen die hun kennis der Letteren etaleerden; verkopfte, overjarige studenten die meer met boeken en schrijvers hadden dan met het leven waaruit die verhalen gedestilleerd waren. Ze ademden een lethargische passie uit.

Dan vond ik H. een aangename uitzondering. Alleen al omdat hij zo fysiek was. Op het liederlijke af zelfs. Een boomlange kerel die zoop als een Rus, rookte als een ketter en en passant de – bij voorkeur wat rijpere – dames het bed in praatte. H. leefde zoals hij dacht dat een schrijver dat doet. Omdat ik het winkeltje meed zijn we nooit vrienden geworden, maar als we elkaar troffen in de kroeg of op een feestje, klikte het alsof we samen opgegroeid waren. Kon hij lullen als Brugman, ik oreerde volgens hem als een predikant. Dat kwam bij mij binnen als een compliment.

H. had geen sterke persoonlijkheid. Bij de vierde fles wijn begon hij zich steevast in zijn gesmoorde ambitie te wentelen. Hij had schrijver willen worden maar was, zoals zoveel romantische lezers, meer absorbant dan scribent. Bovendien had hij ontzag voor Grote Namen. En was ie aartslui. Eén titel heeft hij eruit weten te persen. Geen Great Dutch Novel, wel een bescheiden werkje vol aardige anekdotes. Over klanten die domme vragen stellen, aan zijn kop zeuren en in de winkel blijven plakken.

Door dat imposante lichaam leek hij ondanks zijn alcoholisme onverwoestbaar. Dat was ie niet. Hij kreeg kanker. Toen bekend werd dat hij nog maar twee maanden te gaan had, besloot ik hem thuis op te zoeken. Dat voelde aanvankelijk wat onwennig, alsof ik een stamgast zonder decor van tap en kastelein had getroffen. Hij liep moeizaam met een stok vanwege uitzaaiingen in het bekken. Emmers vol morfine moest hij slikken tegen de pijn. Maar van zelfmedelijden was niets te bespeuren. Integendeel. H. weigerde zich van zijn stuk te laten brengen door de dood. ‘Ik kan het écht niet erg vinden om te sterven. Ik heb een mooi leven geleid, vol kunst en liefde.’ Die avond lulden we zoals we altijd geluld hadden. Zwarte grapjes, ongeloofwaardige verhalen en onbruikbare wijsheden. Hij praatte alsof ie op vakantie ging. Toen we afscheid namen vroeg ik of ik iets van hem ter herinnering mocht meenemen. Ik koos voor een stomme walnoot, zo een die zich maar niet laat kraken.

Wij onsterfelijken weten niet hoe het voelt om ter dood veroordeeld te zijn. Kunnen ons niet voorstellen hoe we ons zullen houden na het slechtnieuwsgesprek. Zo had niemand verwacht dat Bourgondiër H. met zijn zwak voor zwelgen zijn lot zó waardig zou dragen – of juist onwaardig, in de goede foute zin van het woord. Hij deed zich evenmin voor als een vechter, zo’n terminale die op posters gepresenteerd wordt als een krijger, met grimmige been-through-it-all-blik, alsof woekerende cellen een uitdaging zijn. H. had daadwerkelijk vrede met het tijdelijke. En hoezeer ik mij ook gezegend voel met de drive om mijn schrijfambities wél te verwezenlijken, soms zou ik al die Spartaanse ijver even willen verruilen voor de gekreupelde maar daarom niet minder zwierige wals die H. van zijn laatste twee maanden op aarde wist te maken.

De noot en de dood
De boekenwinkel