Pingetje’s ademhaling klonk steeds moeizamer. Mijn vader had hem op schoot genomen en streelde hem voorzichtig. Ik staarde naar posters van een olijke Ierse Setter, een poesje met blauwe nestogen en een cavia die onstuimig in zijn rad rende. Het dierenparadijs riekte naar ontsmettingsmiddel. Wij kwamen er voor een spuitje.
Toen onze teckel eind jaren ’60 overleden was hadden mijn ouders twee nieuwe hondjes genomen: Ping en Pong. Pekinezen met een heuse stamboom. Oftewel kapot gekweekte haarballen met uitpuilende ogen. Pong werd met de jaren blind en kwam met doffe klappen tegen het meubilair tot stilstand, Ping had ’t aan zijn hart en ademde met een piep. Na meer dan een decennium was Pingetje op. Mijn vader had besloten hem in te laten slapen.
Toen we zo in die wachtkamer van de dierenarts zaten besefte ik dat mijn vader en ik voor het eerst in mijn twintig levensjaren iets samen deden. Een vader-zoon moment had zich nooit eerder voorgedaan. Te verschillend van aard? ‘Ga toch eens vissen met dat jong!’ beet mijn moeder hem toe, uit schuldgevoel omdat zij zelf niet in staat was haar kinderen te knuffelen. Maar mijn vader had niets met vissen, terwijl ik droomde van een toekomst als dierenarts.
Wat meespeelde was dat hij opgevreten werd door zijn artsenpraktijk. Hij werkte zich zestig uur per week het schompes, terwijl zijn vrouw met haar angsten en grillen hem steeds meer tot last en steeds minder tot steun werd. Soms lag hij met hartkloppingen op bed uit te hijgen, als een versleten Pekinees.
Met de jaren begon ik moeite te krijgen met mijn vader. Die weerzin werd gevoed door mijn moeder. Zij walgde van zijn buik, de winden die hij liet na het eten, zijn blik als hij aan de AH-sherry zat. Een blik waarin ik vooral teleurstelling, zelfs minachting voor mijn persoontje las. Wat is er toch met dat joch! Hij lijkt zijn geschifte moeder wel!
Toen die geschifte moeder voor de tweede maal werd opgenomen en de kinderen uitvlogen, moest hij de hondjes uitlaten. Ik zag hem een keer staan toen hij zich onbespied waande, in de miezer van de singel. Huiverend in zijn zwarte trenchcoat, de kraag opgestoken rond de kalende schedel, een peuk brandend tussen de lippen. Met aan zijn voeten de Pekinezen die drollen draaiden en deze aan hun kontharen meesleepten. Ik zag hem piekeren over zijn vrouw die hem niet meer wou, over zijn zoon die hij niet begreep. ’t Was voor het eerst dat ik hem niet zag als vader, maar als een wezen gegijzeld door het Lot. Wachtend op een wonder.
De dierenarts zei dat het zó gebeurd zou zijn. Dat Pingetje vredig zou inslapen. Ik hield hem in mijn armen toen de naald in het diertje verdween. Maar Pingetje sliep niet vredig in. Integendeel, hij begon te stuiptrekken. De krampen waren hemeltergend, alsof hij intense pijnen leed. De dierenarts werd zenuwachtig. Dit was hoogst uitzonderlijk! prevelde hij. Mijn vader en ik wierpen hem harde blikken toe. Na een eeuwigdurende minuut was het gedaan.
We hebben het lijkje in onze tuin begraven. Zwijgend en huiverend, alsof we de laatste restjes ter aarde bestelden van wat ooit ons gezin was geweest. Van dat ‘samen vissen’ is het nooit gekomen, maar dit vader-zoon moment zal me bijblijven tot het tijd is voor mijn spuitje.