De performance

Soms, als ik door Rotterdam heb gewandeld en me afvraag waarom ik deze bruisende metropool ooit verliet, bekijk ik thuis foto’s van toen. Om het weer te weten. Weer te voelen. Hoe Rotterdam in de jaren ’80 een desolaat, cynisch tochtgat was. Een plek waar je creperen kon. Vooral op Zuid. Dat was nog mistroostiger dan de andere kant van de metrotunnel, maar mijn vrienden woonden er. De laatste die ik op Zuid leerde kennen was kunstenaar Tiberius.

Tibus woonde tussen de hoeren in een container. Dat kon toen nog. Katendrecht was haar huizen aan het slopen en had hem in een stalen tussenwoning gestopt. Tibus’ eigenlijke thuis was een voormalige fietsenwinkel, een riante ruimte die hij toegewezen had gekregen omdat ie kunstenaar was. Uit protest hadden buren een baksteen door zijn ruit gegooid. Echt Rotterdams.

Gelukkig was Tibus’ kunstwerk in de etalage niet beschadigd geraakt: een rottende pompoen, gespietst op drie tentstokken. ‘Het verbeeldt vergankelijkheid,’ legde hij met een vals glimlachje uit. Tibus presenteerde het als getuigenis van zijn kunstenaarschap, want als zoon van een nuchtere vuilnisman wist hij dat moderne kunst vaak synoniem is aan gebakken lucht. Maar opdrachtgevers voor meer vergankelijkheid had hij niet. Zijn uitkering ging op aan kroegbezoek. Iedere laatste week van de maand moest hij overleven op Brinta-met-water.

Eigenlijk was Tibus meer een curieuze kennis dan een vriend. Hij kon een tibuslijer zijn, die sarcastische opmerkingen maakte tegen wildvreemden in ’t cafe. Niet zonder risico overigens, gezien zijn 1 meter 60. Met zijn bajesstoppels en millimetercoupe was hij toch al een unieke verschijning in de ijdele eighties. Hij kleedde zich in luid vloekende kleurencombinaties van de rommelmarkt. En thuis altijd een winterjas aan, want gas & licht waren afgesloten.

Zo, onder het licht van een tegensputterend olielampje, werkte Tibus aan een performance over zelfhaat. Hij liet me het ingesproken cassette-tapeje horen. Dat begon met: ‘Ik ben een lul.’ Het duurde wel tien minuten en klonk even deprimerend als hilarisch. Tibus’ hardcore nihilisme maakte indruk op me. Ik wilde ook een lul worden. Tot hij in die container ging wonen. En de kroeg begon te mijden. Hij beweerde dat er licht uit zijn ogen kwam, dat ie telepathische gaven had. Geen vals glimlachje te bespeuren. Later werd ie zelfs opgenomen. Toen ik hem opzocht in het gekkenhuis vroeg hij om een hug. De tibuslijer wilde gekoesterd worden. Rotterdam had fallen! Voor mij het signaal om de stad te verlaten.

Het was decennia later dat ik hem terugzag op een Rotterdams metrostation. Hij was aangekomen. Deed terughoudend. Nee, hij wilde geen contact meer met de jongens. Had geen zin in ons cynisme. ‘Vooral niet in dat van jou,’ voegde hij er aan toe met dat valse glimlachje. Ik moest slikken. Knikte. En stapte zonder afscheidshug de metrowagen in.

Tijdens de eeuwigdurende rit richting CS staarde ik naar mijn smoel in de duistere ramen, terwijl Tibus’ performance door mijn achterhoofd galmde: ‘Ik ben een lul.’ Het klonk niet langer hilarisch, niet Rotterdams zelfs. Een echo uit een verdwenen stad van een vorig leven.