‘Zou je dat wel doen Rein?’ vroeg de gymleraar me toen ik mijn naam op de 25 kilometer-lijst wilde invullen. Die lonkte omdat Maria daarvoor gekozen had. ‘Is de 10 kilometer niet meer voor jou?’ Hij glimlachte. Niet spottend, zorgzaam. Hij had mij ooit een thumb up gegeven toen ik tijdens volleybal met een snoekduik een onmogelijke bal had gered. Dat was fijn, want met gym werd ik altijd als een-na-laatste gekozen. Ik besloot zijn raad ter harte te nemen.
In de schoolbus naar de polder nam ik plaats naast klasgenoot Chang. Die werd met gym altijd als laatste gekozen. Ik liet hem mijn hockeyschaatsen zien. Mijn vader had ze me ooit ongevraagd cadeau gedaan, in de hoop een vent van me te maken. Maar ik had niets met schaatsen. Ook niet met kluwen, schansspringen of bobsleeën. Chang lachte schamper en showde de zijne: echte noren. Gelukkig schaatste hij net zo beroerd als ik. En Maria? Die zat verderop te kletsen met Grote Jongens. Zou ze me gespot hebben?
Er stond een fikse bries maar de lucht was strakblauw. De Molentocht lonkte als een Elfstedentocht. Zittend aan de waterkant trokken we de schaatsen aan. Ik kreeg mijn voeten er amper in. Verdraaide groeispurten! Ook niet handig was mijn knielange wollen officiersjas die ik uit de legerzak van mijn vader had gevist. Hij oogde stoer, met dubbele rij knopen. Het enige dat nog ontbrak was een medaille voor betoonde moed. Ik perste mijn voeten met kracht in de schaatsen. Speurde de omgeving af. Maria was reeds vertrokken met de Grote Jongens.
Al na een kilometer had Chang de slag te pakken. Kwam natuurlijk door die noren! Toch waren er legio klasgenoten die ons op onderbinders voorbij vlogen. Mijn hockeyschaatsen deden vooral pijn. En die tegenwind… alsof de tocht een proeve Gods was! Met horten en stoten en de nodige valpartijen bereikten we het keerpunt op de vijf kilometer. Daar stond een tentje klaar met versnaperingen. Chang ging aan de chocomel, ik aan de Jägermeister.
De weg terug werd de wind steeds steviger. En de neuten hakten erin. Ik stuntelde nog erger dan op de heenweg. Begon het koud te krijgen. Je poriën gaan openstaan als je alcohol drinkt, bedacht ik me, waardoor je sneller bevriest. Chang werd mijn geklooi beu. Hij maakte vaart en verdween uit het zicht. Even was ik alleen op de wereld. Tot achter mij het gefluister van noren weerklonk. Vanuit het niets verscheen Maria, Prinses van de IJstijd, geflankeerd door Grote Jongens. Hun silhouetten gleden gracieus en synchroon langs me om weer in de schemering te verdwijnen. Daarna klonk alleen nog het gieren van de wind om de molens.
Ik stond op het ijs te wankelen. Uitgeput. Moedeloos. Klappertandend. Ik zag de krantenkop al voor me: ‘Scholier bevriest op te kleine schaatsen’. Heer! riep ik spontaan uit, laat mij tot u komen! En verdomd. De oostenwind trok aan tot stormkracht. Ik knoopte de jas open, hield de kolossale panden vast en spreidde mijn armen horizontaal, om mij over te geven aan de elementen. Maar in plaats van een heldendood te sterven werd ik, met de jas als wollen zeil, langzaam maar zeker richting bus geblazen. Als een Igloversie van de heiland.
De chauffeur wierp me een vernietigende blik toe. Maria zag me niet. Ik nam achterin plaats, naast een slapende Chang. Net voordat ik op de dieseldreun indommelde kwam de gymleraar op mij af. Glimlachend. Hij stak zijn duim omhoog en prikte een speldje op mijn wollen legerjas. In het schijnsel van het buslicht had het prulletje alles weg van een Willems-Orde.