Eind jaren ’90 werd ik uitgenodigd om oud en nieuw te komen vieren in Amsterdam. Ik had zo mijn bedenkingen, want het feestje was bij een chique kennis die avondkleding op prijs stelde. En traditionele verkleedpartijtjes, daar heb ik niets mee. Een weerzin tegen conventies die ik van mijn moeder heb geërfd (en tegen mijn vader die ooit lid was van het studentencorps). Toch gegaan, in mijn kloffie. Was mich nicht umbringt, macht mich stärker.
De eettafel was gedekt voor een bacchanaal. De gastheer presenteerde zich een beetje gezwollen, maar deed allervriendelijkst. Er schoven iets van tien man aan. Handjes schudden. Borrelen. Kanen. Converseren. Ik liet mij gelden met mijn snelle grappen – de kroegcharmeur die ik twee decennia lang had gecultiveerd.
Een van de gasten was klein van stuk. Hij zat strak in ’t pak en was opvallend zwijgzaam, alsof hij vooral observeerde. Er was iets ‘off’ aan hem, wat ik niet kon plaatsen. Pas bij het dessert, toen hij het woord nam, viel bij mij de munt. (Gezichten herken ik slecht, maar stemmen...) Klasgenoot P. van het lyceum!
P. was een paar keer blijven zitten in de brugklas. Dat maakte hem toentertijd instant stoer. Een veteraan! Hij had de neiging mensen op de hak te nemen, maar deed dit zo geestig dat je het als een compliment ervoer. Een corpsbal zonder corps, aardappel of blazer. Ik was een beetje huiverig voor hem, maar keek vooral tegen hem op, terwijl hij toch net zo klein van stuk was als ik. Misschien kwam het doordat zijn stem al een octaaf lager was dan de mijne.
Jaren later, toen ik van het gym naar het atheneum werd gedegradeerd, kwamen we elkaar weer tegen. Inmiddels was P. een man geworden. Hij deed het met meisjes. Reed op een Triumph ‘Bonnie’ Bonneville, een ongekend masculiene motorfiets tussen de slappe Jappen van de seventies. Sarcastisch was ie nog steeds, maar ook nog klein van stuk. Ikzelf had nu een baard in de keel en een groeispurt achter de rug. Toch keek ik nog steeds tegen hem op.
Na het eindexamen troffen we elkaar een keer in de kroeg. Hij studeerde en was lid van het corps geworden, maar luisterde naar Lenny Bruce en spelde Nietzsche uit. Ook reed hij op zijn Bonnie vol gas door alle rode lichten van de stad. Alsof ie er een doodswens op nahield. Ik keek nog steeds tegen hem op.
Fast forward naar de nineties. Ik liep tegen de veertig, deed het met vrouwen, reed Harley en maakte snelle grappen tijdens een bacchanaal. Tot ik werd ingehaald door het verleden. Die stem! Ik legde mijn vork neer, keek P.’s richting op. ‘Jij bent P. van het lyceum hè!’ zei ik met mijn diepste bariton. De overige gasten vielen stil. P. keek betrapt op. Er speelde een sardonische glimlach om zijn mond. Hij bekende schuld. Ja, hij wilde me anoniem gadeslaan. Ha! Wij bijkletsen, maar mijn mojo was verdwenen. Alsof niet hij, maar ik was ontmaskerd. Weer dat jochie van de brugklas. Toen de klok twaalf sloeg heb ik geen vuurwerk afgestoken.
Nu ik ouder word betrap ik me erop klasgenootjes te googlen. Zo ook P. Hij doet nog steeds radicale dingen, zoals wisselen van godsdienst en veranderen van naam. Dat maakt geen indruk op me. Wel dat hij van zich liet horen bij de publicatie van mijn boek over mijn moeder. Misschien deed hij dat omdat ik in ‘Coef’ een stem heb gegeven aan een vrije geest die altijd plankgas ging. Zonder een doodswens nodig te hebben. Of een Bonnie. Of het corps.