De telefoontjes

‘Ik hou van je, klootzak,’ zei hij aan het einde van ons korte gesprek. Dat was nogal wat. P. en ik waren mannetjes die zich doorgaans niet verlaagden tot sentimentele confessies. Sterker, we haalden de macho in elkaar boven. Maar dit was geen moment voor ongepaste trots. Het donorhart was binnen, hij zou onder het mes gaan. ‘Ik ook van jou man,’ zei ik terug. Nadat we hadden opgehangen gaf ik mijn vriendin een zoen en belde ik een taxi. Van Eindhoven naar Utrecht.

De taxirit door de nacht was als een droom. Er klonk klassieke muziek over de radio en de hemel durfde voor eenmaal al haar sterren te laten zien. Ik vertelde de chauffeur over de transplantatie. Dat P. die een recordtijd had weten uit te stellen, al liep hij op zijn tandvlees. Nee, geen kwestie van ouderdom. Zijn hart werd gekreupeld door een virus. Eenmaal getransplanteerd gaat de teller tikken, heb je nog 15 jaar respijt. En erger: dan mag je niet meer zuipen of roken. Maar nu had P. vrouw en kind. Hij MOEST blijven leven. Uit respect zette de chauffeur de radio uit. Zwijgend zweefden we over het asfalt richting ziekenhuis.

In het UMC trof ik P.’s vriendin en haar broer. Huggen. Traantje laten van de stress. Koffie uit de automaat. Chocomel. Marsreep. En dan wachten. Wachten wachten wachten. Zo’n transplantatie is niet gecompliceerd, maar duurt úren. En als je wacht op een teken van leven, lijkt dat een eeuwigheid. Dan heb je alle medische folders uitgespeld, alle ziekenhuiskunst afgekraakt. Tijd kan onuitstaanbaar relatief zijn.

Gelukkig mocht het resultaat er wezen. Natuurlijk, hij zag er uit als een lijk, maar dat kon ook komen door alle clandestiene peuken en borrels van de afgelopen 20 jaar. P. glimlachte zelfs een beetje. Ik liet hem met vriendin en verpleegkundigen. De treinreis terug lag ik in coma.

Wanneer het tweede telefoontje precies kwam weet ik niet meer. Iets van een jaar later zegt mijn gevoel. Het was de broer van P.’s vriendin. Een kennis van me, geen goede vriend. Dus toen ik zijn stem hoorde wist ik gelijk dat er een slechtnieuwsgesprek zou volgen. Ik zuchtte diep. Gaf mijn vriendin een zoen. En nam de trein naar Utrecht, onder een bewolkte hemel.

Het hart was alsnog afgestoten zouden we later leren. Maar oorzaken zijn meer voor colleges dan voor nabestaanden. Ik staarde naar P., die thuis opgebaard lag boven een koelelement. Zijn voorhoofd was blauw uitgeslagen. Ik gaf er een zoen op. De dood oogt bovenal absurd.

Bij de crematie heb ik een mooie speech afgestoken. Tijdens de nazit bij P’s vriendin thuis ben ik dronken geworden. De dood, die moet getrotseerd worden met levenslust! Geheel in P.’s geest! Maar het mannetje in mij overtuigde niet. En die speech, ging die niet te veel over mijzelf? Mijn bravoure klonk als die van een feestganger die blijft plakken terwijl de slingers verwijderd worden. Toen de kater kwam was het mannetje in mij een man geworden.

Soms droom ik van P. Da’s allerminst dramatisch. Het voelt vertrouwd, alsof we elkaar even opbellen. Ik hoop dat er zo’n lucide droom volgt, waarin we voor een laatste maal naar de kroeg gaan. Om bij te kletsen, onze vriendschap te beklinken. Zonder klef te doen, want we blijven mannen. Allez, één hug dan.