Wie had dat durven dromen. Dat ik ooit deel zou uitmaken van een sollicitatiecommissie. Nou ja, commissie, we waren met zijn tweeën. Mijn chef – een beeldschone communicatiedame – en ik dus. We waren op zoek naar een coördinator voor de website van ons ziekenhuis. Als webredacteur had ik mijn handen vol aan de content, dus ik had gezeurd om een regelneef.
Voor ons zat een gemillimeterde dertiger. Hij had informatica gestudeerd en kwam vriendelijk over. Zijn cv getuigde van behoorlijk wat ervaring op het gebied van web managing. Kon ik niet aan tippen met mijn freelance gefrutsel! Toch was er iets ‘off’ aan hem, fluisterde mijn chef me in. Zelf ervoer ik dat niet zo, terwijl ik toch prat ga op een zesde zintuig.
Niet dat ik daar altijd naar luister. Een jaar eerder had ik aan de andere kant van de tafel gezeten. Tijdens dat sollicitatiegesprek vond ik dat er iets ‘off’ was aan mijn toekomstige chef. Alsof er achter haar charmante glimlach een andersoortig wezen schuilging. Maar ik had de baan – voor de annalen: mijn laatste – nodig, dus onderdrukte ik mijn intuïtie.
Ik was nog maar een paar weken in dienst of ze bleek een Jekyll & Hyde. Poeslief tegen de directie, hard tegen lastig personeel. Van collega’s vernam ik dat ze, sinds haar aantreden op de afdeling, de ene na de andere eruit gewerkt had, om deze oudgedienden te vervangen door lieden die beter in haar straatje pasten. Door sukkels zoals ik.
Want ik had genoegen genomen met een laag salaris. En was te goedmoedig voor conflicten. Lastig dat laatste, want ik moest artsen interviewen om behandelingen in kaart te brengen. En deze specialisten waren zowel drukbezet als arrogant. Het was bedelen geblazen om hun tijd en expertise. Bij iedere afspraak voelde ik me weer dat artsenzoontje, huiverig om zijn drukke pa te storen. De rol wakkerde een onderhuidse veenbrand bij me aan.
De gemillimeterde sollicitant is het niet geworden. Volgens mijn chef droeg hij een hoodie van Lonsdale, een merk dat gekaapt was door skinheads. Leek mij wat overdreven, een kandidaat afwijzen op basis van een vermoeden. Misschien vond ie de hoodie gewoon stoer.
Jaren later zat ik opnieuw met mijn chef om de tafel. Niet als commissielid, maar als afvallig werknemer. Ik kon het niet langer opbrengen onder haar te werken. Ze had me uitgenodigd uitleg te komen geven over mijn ziekmelding. Immers, volgens de bedrijfsarts was ik overspannen maar gezond. De waarheid kon ik niet uitspreken, mijn chef kennende. Zeker nu mijn vertrouwenspersoon ziek bleek en vervangen was door iemand van Personeelszaken. Ik zat er zonder steun. Alsof ik voor een tribunaal werd gesleept. Fout in de oorlog!
Toegegeven: er was iets ‘off’ aan mij. Door de veenbrand zat ik mijn woede te onderdrukken, wat wellicht overkwam alsof ik mijn tranen verbeet. En belangrijker: ik besefte dat ik net zo’n Jekyll & Hyde was als mijn chef. Want ik ben geen werknemer. Nooit geweest. Volkomen ongeschikt voor een ondergeschikte positie. Dus wat zeurde ik nou.
Eenmaal afgevoerd in een afvloeiingsregeling besloot ik de veenbrand voortaan te gebruiken als creatieve brandstof. In plaats van chefs aan te klagen zou ik verhalen schrijven over mensen en hun maskers. Want in dit ondermaanse probeert ieder zich op zijn manier te behelpen. Met een stoere capuchon, een charmante glimlach of een goedmoedig voorkomen.