Dracula

Vroeger was een ziekenhuis Voorportaal van de Dood. Met een beetje pech werd je eerst nog opengesneden ook. Onverdoofd, want anesthesie werd pas gangbaar begin 20ste eeuw. Een bezoek aan de tandarts was doorgaans minder fataal, maar evenmin een pretje. Daar kan ik over meepraten. Begin jaren zestig werd je nog onverdoofd geboord. En nergens een assistente die jouw handje vasthield tijdens de marteling. Pijn hoorde erbij. Builds character!

Gelukkig had ik een fijne tandarts. Zijn praktijk zat in een statig pand aan de Mathenesserlaan, om de hoek van onze singel. Hijzelf was klein van stuk, met nauwkeurig gekamd zwart haar, messcherpe scheiding en opgeschoren flanken. Hij had iets weg van een schnabbelende nazi-arts, of van een gedomesticeerde vampier. Zijn houding was echter allervriendelijkst. Een ware kindervriend! Tot ie de boor ter hand nam. Dan was het kiezen op elkaar tot je tegen het plafond vloog. Toch ben ik nooit bang voor hem geweest. Heb zelfs nimmer tegen een behandeling opgezien. Kwestie van vertrouwen.

Toen ik zeven was en mijn melkgebit plaatsmaakte voor volwassen tanden, ontdekte de tandarts iets macabers in mijn verhemelte. Mijn vader legde me later uit wát precies: ik was opgezadeld met een extra paar snijtanden. Die wachtten met engelengeduld af in het vlees tot ze mijn normale – volwassen – snijtanden konden verdringen. Volgens de tandarts moesten ze verwijderd worden. Chirurgisch.

Nou kan ik een hoop aanmerken op mijn opvoeding, maar dit pakten mijn ouders even liefde- als tactvol aan. Ze gaven me het gevoel dat ik zelf mocht beslissen of ik de tanden liet verwijderen. Ik genoot van de verantwoordelijkheid. En van alle aandacht. Ik hoopte dat zo’n operatie me nog veel meer bezorgde blikken zou opleveren. Dus ingestemd, al had ik zo mijn twijfels of ik onder narcose wilde, met mijn torenhoge pijngrens.

Het snijwerk zou plaatsvinden in het Oogziekenhuis. Onderweg in mijn vaders Opel Rekord, zónder zusterlijke concurrentie en mét de volledige aandacht van beide ouders, voelde ik me het belangrijkste kind van Rotterdam. Niet in de laatste plaats omdat ik mijn moeder emotioneel zag worden. Ze kreeg vochtige ogen! Zó out of character. Ik moest er van slikken.

Eenmaal op de mobiele operatietafel ruimden mijn ouders het veld. Omringd door vreemden in witte outfits, hun gelaat verstopt achter mondkapjes, begon ik ’em te knijpen. Zeker toen ik een masker op het smoelwerk gedrukt kreeg dat rook naar schoenendozen. ‘We gaan kaboutertjes tellen!’ klonk het. Kabóutertjes…!? dacht ik argwanend. En wég was ik.

Ik kwam bij in een ander vertrek. Kotsmisselijk van de narcose. Dat kreeg je nu van die zachte heelmeesters! Mijn ouders zaten aan weerszijden. Mijn moeder met vochtige ogen, mijn vader met bezorgde blik. Ze lieten me de oogst zien: twee slachttanden, formaat Dracula. Ik kreeg van hen een transistorradiootje. Als doekje voor het bloeden.

De ivoren trofeeën zijn tijdens mijn vele verhuizingen zoekgeraakt, anders had ik ze aan een kettinkje om de hals gehangen. De rest van het gebit zit nog in de mond. Ik hoop het mee te nemen mijn kist in. De zeldzame keren dat ik geboord moet worden, laat ik me verdoven, want character zát inmiddels. Helaas heb ik de neiging ’s nachts te knarsen. Alsof mijn gewone tanden plaats willen maken voor iets anders, iets macabers dat met engelengeduld afwacht in het vlees. Zou mijn verhemelte soms Voorportaal zijn van…