Groot Geld

Er volgde geen applaus. Dat hoort niet bij een uitvaart. Wel kreeg ik na mijn grafrede veel complimenten. Dat ik P. zo compleet had geschetst. Zo geestig. Zo warm. Zelf vond ik het ook een sterke elegie. Toch zat me iets dwars. Pas jaren later, toen ik me bij andere crematies aan andere sprekers ergerde, besefte ik wat het was. Geldingsdrang. Alsof ik met mijn toespraak iets van de aandacht had weg gesnoept die P., zijn weduwe en zijn halfwees toebehoorde. Was mijn schets een verkapte selfie?

Om met mezelf in het reine te komen heb ik besloten P. te reanimeren, 14 jaar na diens dood. Dat doe ik met een tragikomedie over twee dertigers die niets te verliezen hebben. Het verhaal speelt zich af in de jaren ’90, toen we weer eens in-between-jobs waren. Werd P. gekreupeld door een terminale ziekte, ik werd dat door een traumatische jeugd. Voor ons een excuus om eindeloos aan de toog met foute vrouwen te flirten. Tot we die ene avond in die Ierse pub tot een snood plan besloten. We zouden een wietplantage opzetten. Voor het Grote Geld gaan.

Trouwe lezers herkennen dit onderwerp wellicht. Ik heb het ooit als feuilleton online gezet onder de titel Criminele Intenties. Daarmee wist ik de interesse te wekken van Uitgeverij IJzer, voor wie ik twee boeken zou schrijven. Had C.I. aanvankelijk het volume van een novelle, nu bouw ik het uit tot een volwaardige roman. Met veel dialoog om de personages tot leven te laten komen. Uiteraard is de wietplantage slechts een smoes om onze band te schilderen: een vriendschap tussen iemand zonder jeugd en iemand zonder toekomst. Verder kan de lezer rekenen op de nodige paranoia, suspense, hilariteit en brokken in de keel. Een verhaal rijk aan emotie.

Is de plot gebaseerd op herinneringen, ik mag die opstoken met fantasie. Verder heb ik de beschikking over de administratie van ons drugskartel: een schoenendoos vol treinkaartjes, bonnetjes van apparaten, een folder van een growshop, blauwdrukken van lichtbakken en broeikassen, en diverse door P. handgeschreven ‘nieuwsbrieven’. Deze rommel heb ik 28 jaar lang bewaard omdat ik wist dat ik er ooit iets mee zou doen. Daar pluk ik nu de vruchten van. Immers, voor de geloofwaardigheid van een historische roman zijn trivia troef. Zonder feitjes geen canvas voor het impressionisme der gevoelens.

Het is P.’s nieuwsbrief die mijn herinnering aan onze plantage opfrist. Hij als researcher, techneut en uitvoerder. Ik als geldschieter, cateraar en paranoïde criticaster. In pagina’s lange epistels legt hij uit wat zijn bevindingen zijn. Dat doet ie met oog voor detail, want P. was een ontzettende ouwehoer. Daardoor kan ik nu iedere stap reconstrueren. Verder wordt duidelijk dat we veel conflicten hadden. Ik vond dat hij te monomaan bezig was op die zolder, en het budget (mijn erfenisje) wegspoelde als water voor de irrigatie. Hij vond dat ik te veel op de knip zat, en vooral te veel te zeuren had. We waren goed in gelijk hebben.

Ik weet ook weer waarom we vrienden waren. Niet omdat we elkaar zo aardig vonden – daar waren onze ego’s te groot voor (we vonden elkaar vaak een lul). Het was herkenning en acceptatie van elkaars eigenaardigheden. Beiden waren we onmogelijke mannetjes. Koppig, taai, humeurig. Gedrenkt in zwarte humor om onze donkere wolken een ‘silver lining’ te geven. Noem het een flair voor mislukking waaruit we een zekere triomf wisten te peuren. Als we ten onder zouden gaan in het ondermaanse, dan met rechte rug. Ik denk dat ik P. recht doe met zijn rol in mijn verhaal. Geen selfie dus. Of toch? P. was een lul, maar wel míjn lul.

De foto toont P. in 1994 te New York tijdens een van onze vakanties