Een heidens kabaal maken ze. Het gekoer klinkt brutaal, ongegeneerd, triomfantelijk. Alsof het hún balkon is. De kolonie patatduiven die de binnenplaats achter mijn flatje heeft geannexeerd is gigantisch. In de twintig jaar dat ik er woon poepen ze alles onder. Het dak, de muren, de ramen. Ik houd ze in de gaten, spiedend door de Luxaflex in mijn keuken. Die ik overigens nodig moet schoonmaken. Zoals ik ook de vloer moet dweilen. De ramen moet zemen. En wanneer zal ik weer eens afspreken met vrienden?
Soms probeer ik ze met een waterpistool te verjagen. De plastic concentratiekamppunten die ik op de reling van het balkon heb aangebracht, sorteren onvoldoende effect. De duiven manoeuvreren secuur genoeg om te kunnen landen. En alles onder te schijten. Zo stofferen ze de kinderkamer. De poep is bovendien cement voor een nest van patatvorkjes. De duiven zijn vastberaden een gezin te stichten. Zoals ik dat twintig jaar geleden had moeten doen.
Hun gekoer werkt me op de zenuwen. Zeker nu met de hittegolf. Het ondermijnt mijn concentratie. Confronteert me met mijn teruggetrokken bestaan. Maakt heel erg kleine dingen levensgroot. Ik hoor de duiven overal, ook als ik achter gesloten deuren in mijn werkkamer met een writer’s block worstel. Na iedere aanslag klinkt een koer. Mijn hersens koken. Ik weet waarom. Het is een déjà entendu van vroeger. Een echo uit het ouderlijk huis.
Een jaar of 17 was ik. Mijn oudste zus was uitgevlogen. Ik had haar zolderkamer tot mijn beschikking gekregen. Deze bood uitzicht op de tuinen achter ons pand. Weelderig groen, want we woonden op stand. Echte vrienden had ik niet. Meestal lag ik op bed, turend naar een poster van Easy Rider. Hippies op choppers, haren wapperend in de wind. Born to be Wild.
Zo, opgebaard als een gebalsemd lijk, wachtte ik af. Tot het beneden ophield. Tot er niet meer met deuren werd gesmeten. Met servies werd gegooid. Geschreeuwd werd. Bij ons thuis was dat de manier om je territorium af te bakenen. Mijn kamer was de kleinste van het pand.
Als het eindelijk stil was, hoorde ik de duiven. Ze koerden in mijn dakgoot. Brutaal, ongegeneerd, triomfantelijk. Ze beweerden dat het hún jongenskamer was. Dat zij wél vrienden hadden. Dat ze mijn bed zouden onderpoepen. Ze koerden dat ik mijn kamer nooit zou verlaten. Nimmer zou uitvliegen. Born to be Buried, vastgemetseld op de sprei. Werd die ene hippie aan het eind van Easy Rider niet van zijn chopper geschoten?
47 jaar later ren ik met mijn supersoaker naar het keukenraam om de duiven weg te spuiten. Ze schrikken op. Vliegen naar een veilig dak. Om me daar uit te lachen. En even later terug te keren. Ik lijk de enige bewoner die onder hun terreur lijdt. Sterker, sommige buren voeren het ongedierte. Dat kun je verwachten in een achterbuurt. De meeste bewoners zullen me, net als de duiven, een zonderling vinden. Een verwarde dinosaurus met concentratiekampstekels en een waterpistool. Wordt het niet tijd dat ik eens uitvlieg naar de Willem Arntsz?
Als ik mijn writer’s block eindelijk heb weggetypt met deze blog, vul ik een emmer met water. Niet voor de supersoaker. Het is om de Luxaflex te soppen. Ik doe het raam open, in de hoop op een koel briesje in de hittegolf. Laat mijn fantoomharen wapperen. En begin te poetsen. Langzaam, maar vastberaden. Eén oog op de duiven, die druk bezig zijn met het bouwen van een nest van poep met patatvorkjes. Het cement begint al aardig uit te harden.