‘Het was voor een roman, zei je?’ De man met de snor keek me aan alsof zijn tijd geld was. Wat het ook moest zijn, gezien zijn kapitale huis. ‘Ja, een autobiografische,’ antwoordde ik onzeker. ‘Over een schoolverlater die ongeschoold werk gaat doen om zijn geest vrij te houden.’ Een van die uitzendbaantjes was aan de lopende band van een broodfabriek. Inderdaad, de bakkerij waarvan de man toentertijd productieleider was.
We zaten aan zijn antieke eettafel. Hij schonk thee in, bood me een koekje aan. Ik had hem opgespoord via social media. Waarschijnlijk was ie in 1979 eind twintig toen ie de fabriek moest managen. Een hele uitdaging, want de tent was gigantisch. Een hel van hitte en lawaai voor een dagdromertje als ik. Materiaal voor een roman.
De man ging op zijn praatstoel zitten. Begon te vertellen over de productieprocessen die nodig zijn om een broodfabriek duizenden eenheden per uur te laten uitpoepen. Zijn relaas was indrukwekkend. Hij had drive. Visie. Hoe langer ik hem observeerde, hoe meer ik hem wilde zijn. Na een uur was ik ook manager. Had me zelfs een imaginaire snor aangemeten.
Maar ik kwam niet voor processen. Het ging mij om de nitty gritty details van de fabriek, zodat ik mijn lezers op overtuigende wijze aan de lopende band kon zetten. Want de arbeidsomstandigheden van de seventies, die waren nog 19e-eeuws. Veiligheid was voor mietjes. Ik hoopte op verhalen van verbrande handpalmen en afgerukte vingers.
Als vanzelf dwaalden mijn ogen af naar zijn antieke inrichting. Alleen de tafel was al meer waard dan mijn complete inboedel. Op een mahoniehouten dressoir prijkten portretjes, van kinderen die hun studie zouden voltooien, van een echtgenote die nimmer zou vreemdgaan. De beloning die je ten deel valt als je in het gareel loopt.
Om zijn woorden kracht bij te zetten begon de manager door de kamer te banjeren. Hij liet zijn stem een octaaf zakken, maakte gebaren. Maar de processen kwamen mijn neus uit. Ik knikte zonder te luisteren. Had zelfs mijn denkbeeldige snor afgeschoren. En dat antiek, wat een ouwe troep eigenlijk. Zouden die kinderen ooit iets gejat hebben? En zijn vrouw, zou die wel eens fantaseren over seks met uitzendkrachten?
‘Heb ik het al over Cees gehad?’ vroeg de man met de snor opeens. Ik schudde het hoofd, maar niet op de automatische piloot. De man ging weer zitten, nu niet op zijn praatstoel. Hij vertelde over een productiekracht. Deze Cees stamde uit een geslacht van hoogleraren. Was vertaler van Duitse literatuur. En alcoholist. En workaholic. 76 uur per week stond ie aan de band, broden in kratten te werpen. Daarnaast at en schreef en zoop ie in de kroeg. Dat was zijn leven, tot aan zijn dood. Zwalken om in het gareel te kunnen lopen.
De man met de snor keek niet langer alsof zijn tijd geld was. Er sprak iets anders uit zijn blik. Hij staarde dromerig voor zich uit. Alsof hij tijdens het interview een baard had laten staan, het antiek had opgestookt, zijn kinderen had onterfd, zijn vrouw had gewurgd. En een roman had geschreven over een vrije geest die dubbele diensten draait om zich dood te drinken. De man zuchtte. Stond op. En begon weer te banjeren.