De bewoner keek ervan op, dat ik mijn blik steeds neersloeg. Terwijl ik daar alle reden toe had. Hij had parket gelegd op de granieten gang van mijn geboortehuis. Op óns graniet, waarvan ik ieder steentje kende! Moderne fratsen die niet thuishoren in een monumentaal pand! Echt iets voor een ingenieur. Overigens had ik hem netjes gemaild. Of ik herinneringen mocht komen ophalen voor ‘Coef’, een boek dat ik schreef over mijn moeder en dat me al drie jaar aan huis had gekluisterd. Tuurlijk mocht dat. Na het schudden van handen en het uitwisselen van aardigheden werd mijn aandacht weer gegrepen door de vloer in de gang.
Ik probeerde zo luchtig mogelijk uit te leggen dat mijn jeugd in het pand nogal bizar was verlopen omdat mijn moeder ‘anders’ was dan andere moeders. Een relaas dat zich lastig laat samenvatten zonder in drama te vervallen, maar ik wist het te presenteren als een sentimental journey. Terug naar moeders schoot! De ingenieur knikte begripvol. Waarop ik mijn ogen weer neersloeg. Want ik werd overvallen door een lawine aan herinneringen die door de gang denderde. Op kniehoogte, waar kinderen zich ophouden. Beelden uitgehouwen in graniet.
In deze gang heb ik als kleuter uren en uren gespeeld. Soms met een vriendje, meestal met mijn zusje. Dat gebeurde als mijn moeder ons kwijt wilde uit de woonkamer, of als wij aan haar driftbuien probeerden te ontsnappen. Buiten spelen was geen optie, dan werd je volgens haar doodgereden of meegelokt of beide. De gang was voor ons als de straat.
Liefst voetbalde ik er op het graniet. Dan sneuvelde er geheid een ruitje in de lamp, waarop het gevloek van mijn moeder door het pand echode en er klappen volgden. Of ik scheurde heen en weer op mijn driewieler, waarbij er geheid een zusje werd aangereden dat het dan op een blèren zette, waarop mijn moeder de gang in stormde en er klappen volgden. Altijd wat.
De gang was tevens een plek voor meer beheerste lijfstraffen. Als mijn moeder meende dat wij die dag rotkinderen waren geweest, wat meestal het geval was, kreeg mijn vader, als hij thuis kwam na huisbezoeken aan patiënten, opdracht ons billenkoek te geven. Standrechtelijk! We moesten dan op een rij gaan staan, als gedeserteerde soldaten voor het vuurpeloton, en kregen klappen op de bips. Niet erg pijnlijk, wel vernederend en vooral onbegrijpelijk. Vaak wist ook mijn vader niet waarom we straf verdienden. Soms schoot hij tijdens de executie in de lach. Dat klonk nog angstaanjagender dan mijn moeders gevloek.
Als de gang een tunnel was, dan was de buitendeur een poort naar Het Licht. Naar de stoep, de mensen, de auto’s, de singel. Naar het leven op het Heemraadsplein, waar andere kinderen speelden. Ik kon er een glimp van opvangen als de melkboer aanbelde. Spiedend tussen mijn moeders benen rook ik de geur van zijn verse zuivel en bewonderde ik zijn enorme lederen portefeuille vol kleingeld. Een enkele keer belde er een patiënt aan met een afgezaagde vinger. Dan moest mijn moeder improviseren. Daar was ze goed in, kalm blijven bij calamiteit. Het was het gezinsgeluk dat haar opbrak. Dat doofde langzaam het licht in haar.
Inmiddels is de ingenieur verhuisd. De nieuwe bewoonster stuurde me een mailtje toen ze hoorde dat haar pand figureerde in ‘Coef’. Leuk! Maar dat was voordat ze het boek gelezen had. Mocht ze van het huis af willen als ze het uit heeft, én mocht ‘Coef’ alsnog een bestseller worden, dan koop ik het pand van haar. Om het parket uit de gang te slopen. En me, hurkend op de vloer, te verliezen in beelden, uitgehouwen in graniet. Nu met de buitendeur wijd open.
De foto is door mijn moeder gemaakt in juni 1962.