Onder de rook van Rotterdam

Met een vuile grijns op ons smoel reden we richting schietclub. Mijn foute maat H. achter het stuur, ik naast hem met kaart en boterhammen, beiden gehuld in legerjassen. Klaar om achter de linies gedropt te worden. Als slagerszoon was H. uitgerust met een killersinstinct, sterker, hij had ooit de terriër van de buren met een buks in de bil geschoten. Ikzelf was een vegetariër die droomde van een carrière als sluipschutter, maar was vanwege mijn bouwjaar uitgesloten voor militaire dienst. Tijd om full Rambo te gaan onder de rook van Rotterdam.

Ondanks de mist was de pens van de instructeur al van verre zichtbaar boven zijn corduroy jagersbroek. Toen we het schietveldje bij het clubhuis bereikten knikte hij een groet. Zijn blik was verveeld op het misantropische af, alsof hij nooit verder gekomen was dan dit veldje. Hij stopte ons mokken zwarte koffie toe. Daarmee was het wel gedaan met zijn gastvrijheid.

Hij maakt ons meteen duidelijk dat we onderaan de schuttershiërarchie bungelden. Behalve richten en de trekker overhalen mochten we niks. Zelfs het laden zou hij voor zijn rekening. nemen. ‘Je mot de loop met de duif mee bewegen en vóór hem schieten,’ gromde hij op een toon alsof  hij eigenlijk óns op de korrel wilde nemen. Hij pakte een dubbelloops, knakte die open, liet er twee hagelpatronen in verdwijnen en klapte hem dicht. Vervolgens trapte hij op een pedaal waardoor er een duif werd gelanceerd, met een boog van links naar rechts. Hij richtte de loop met de duif mee, schoot en BENG! Het beest knalde uit elkaar op het slagveldje vóór ons. Dat lag bezaaid met scherven van reeds gesneuvelde broeders.

Foute vriend H. mocht eerst want bedreven in de schietkunst. Toen hij de dubbelloops aanpakte kreeg ie meteen die slagersblik in de ogen. De duif schoot weg, H. bewoog de loop mee, schoot en miste. De inspecteur gromde minachtend, pakte het hagelgeweer uit H.’s handen, wierp de lege hulzen in een bak, laadde het wapen en gaf het aan mij. Even waande ik me een sniper in de jungle van Vietnam. De veer ging af, ik richtte en haalde de trekker over. De terugslag stootte mijn schouder bijna uit de kom. De kleiduif viel ongedeerd ter aarde.

25 kansen de man kregen we. Voor 50 gulden. Een vermogen voor onze kleine beurzen. Het zouden 50 missers worden – alsof we op de kermis genaaid werden met een kromme buks. Bij iedere misser gromde de instructeur minachtend. Na mijn laatste schot gebeurde het.

Ik zag hoe een ondergrondse bewoner, daas van de shell shock, tussen de mistflarden opdook. ‘Kijk!’ riep ik vertederd, ‘een molletje!’ De ogen van de instructeur lichtten op. Hij griste het geweer uit mijn handen, laadde het vliegensvlug, richtte en schoot. BENG! Het lichaampje van de mol trilde van de hagel. De instructeur blies de rook uit de lopen, stapte met lompe passen het veldje op, pakte de mol bij de achterpoten, sloeg het kopje nog eens tot moes op zijn hakken en wierp het lijkje in de hulzenbak. De man gromde nu bevredigd, alsof hij zijn finest hour had beleefd. Wij waren stilgevallen van ontzetting.

De rit terug zwegen we als het graf. Onze vuile grijnzen waren verdwenen, de boterhammen bleven onaangeroerd. De oorlog zou blijvende sporen bij ons achterlaten. H. heeft de terriër nooit meer in de bil geschoten, ik was opgelucht dat ik niet in dienst hoefde. Maar onze legerjassen liggen nog altijd klaar – voor als we tussen de kleiduiven van Vietnam gedropt worden.