Het whiteboard van een medisch enigma

Hij lag erbij alsof ie een king size kater had. Haar door de war. Gelaat grijsblauw en ongeschoren. Pak verfomfaaid. En dat koelelement onder zijn bed had ook iets Alka Seltzerigs. Niets dramatisch aan. Was zijn stijl ook niet. Plugge wilde het liefst overkomen als een conventionele, gereformeerde zak. Dat dwong respect bij mij af.

Hoe vanzelfsprekend mijn vriendschap met Ronald T. Plugge ook was, voor de hand liggend was ie zeker niet. Sterker nog, we hadden bijna niets gemeen. Ik was een snelle analyticus met flair voor mind fucks, Plugge een breedsprakige krantenlezer met ‘t metrum van Chriet Titulaer. Ik hield van crooners, hij luisterde naar getoupeerde emobandjes. Ik keek film, hij las Reve. Wat ons bond was de specie aller vriendschappen: zelfspot. En grapjes over de dood, daar leefden we voor.

Wat we verder deelden was een gebrek aan maatschappelijke ambitie. Hoewel hij dat zelf graag anders zag. De reden dat hij op z’n dertigste nog steeds bij Van der Valk oberde was dat hij terminaal was, terwijl mijn in between no-careers-baantje bij de PTT een kwestie was van posttraumatisch stressgezeik. Hij was chronisch hartpatiënt, ik deed chronisch moeilijk. Maar omdat ie zijn studietijd had weggespoeld met ‘t ontwerpen van leerschema’s op whiteboards, mocht ik hem met recht loser noemen.

Nou moeten we Plugge’s terminaliteit niet al te zwaar opnemen. Dat deed hij zelf ook niet. Hij rookte en zoop een stuk meer dan ik. En veel meer dan hij van zijn artsen mocht. Bovendien weigerde hij stelselmatig een harttransplantatie. Dan was ie officieel terminaal, zo stelde hij. Gelijk had ie. 15 jaar staat er voor zo’n geleend orgaan. Dus roeide hij met de hartkleppen die hem restten. Tot ergernis van de specialisten, die hem als een medisch enigma beschouwden. Immers, sinds hij op z’n twintigste een virus had opgelopen in Australië, was zijn hart uitgelubberd tot de proporties van een goodiebag. Plugge hoorde dood te zijn in plaats van terminaal. Zijn casus was niet voor niets de Number One hit op cardiologische seminars, zo placht hij te pochen.

Always a sucker for losers, mocht ik Ron Plugge direct. Misschien ook wel omdat hij zo weinig op mij leek. Geen spoortje stress. Dat hij door iedereen bij zijn achternaam genoemd werd en in Libanon gediend had, gaf onze omgang bovendien instant street cred. Jaren aan uren hebben we weggespoeld in de kroeg, discussiërend over halszaken als Saddams voorliefde voor Hemingway. We flirtten met dezelfde vrouwen, lachten om de lulligheid des levens. Ron was iemand die ik graag op maandagochtend tegenkwam, om samen de dag mee te verknoeien. Killing quality time.

Niet verbazingwekkend dat onze vakanties een aaneenschakeling waren van anti-avonturen. Alles wat een toerist probeert te voorkomen maakten wij mee. Meestal doordat Plugge iets ontzettend stoms deed en ik zo ontzettend stom was om daarin mee te gaan. Op ’t heetst van de dag naar een fout stierengevecht waardoor zonnesteek, dagenlang liften naar een Frans theaterfestival dat al jaren niet meer bestond, met een local tegen een winkelruit vrijen om er vervolgens doorheen te storten. En altijd weer bracht zijn neus voor down & out ons in de allerluguberste underground bars. Plugge was trouble. Om dat vol te houden moest ie zelf 16 uur per etmaal bijslapen.

95% arbeidsongeschiktheid ten spijt, liet Plugge het graag breed hangen. Geld moet rollen, was zijn devies, ook als je het niet hebt. Daarom had ie twintigduizend gulden aan doorlopend krediet opgemaakt aan staafmixers, citroenpersen en kamerbrede tv’s. Toen ik hem eraan herinnerde dat ik nog tweeduizend piek van hem tegoed had, kreeg ik een J'accuse van acht handgeschreven pagina’s op de mat. Gelukkig misten we de stamina voor langdurige brouille. Sterker nog, na een paar maanden mokken gingen we samen in zaken. Duistere zaken. Over dat debacle straks meer.

Zo lijdzaam als Plugge was bij geldkwesties, zo krachtig stelde hij zich op tijdens zijn vele ziektebedden. Nooit klagen, altijd meedenken met de artsen, hen soms adviserend of zelfs verbeterend. Met zijn manische focus had ie ALLES over hartziekten en kunstharten eigen gemaakt. Pre-internet, mind you. Als hij in conclaaf ging met de doktoren luisterde ik bescheiden toe, m’n posttraumatische stressgezeik wegfrommelend. Na iedere ziekenhuisopname keerde hij ongeopereerd huiswaarts, fris als een terminaal hoentje. Plugge’s veerkracht was ongekend.

Zijn gehannes met vrouwen was dat ook. Relaties waren beperkt tot weekendseks, samenwonen was geen optie (volgens hem vanwege zijn hart, volgens mij vanwege zijn teringzooi thuis). Tot ik een etentje gaf voor mijn vrienden, om mijn veertigste verjaardag te vieren. En hij naast Eva kwam te zitten. Eva was links. Plugge niet. “Heb je wel eens in de gevangenis gezeten?” was zijn opening line. “Ja!” antwoordde ze eerlijk én met de breedste grijns van het noordelijk halfrond. Een paar dagen later woonden ze samen. Nog wat maanden later werd hun dochter geboren. Hij hield de kleine in zijn armen met de triomf van een onsterfelijke. Plugge kon niet meer kapot.

Of toch wel. Zijn hart was nu echt op aan ‘t raken. En als verse vader wilde-ie opeens 100 worden. Of in ieder geval 50. Plugge stemde in met transplantatie. Weken later kreeg ik een telefoontje van hem, midden in de nacht. Dat het hart gearriveerd was. Dat ie afscheid wilde nemen, voor het geval dát. En dat ie van me hield. Dat laatste moest ie eruit persen, maar toch. Sentimentele lul. Enfin, de operatie slaagde met vlag en wimpel, Plugge werd een gezonde huisman. Niet dat dat veel aan hem veranderde. Nog steeds wilde hij het breed laten hangen, spoelde hij gezonde uren weg met het ontwerpen van gokschema’s op whiteboards waarmee hij het casino zou kraken.

Het tweede telefoontje kwam niet van Plugge, maar van zijn zwager. Dat zei me genoeg. Het donorhart was alsnog afgestoten. Na een jaar. God zegent, maar doet dat graag met mate. Gelukkig was Plugge’s zesjarige dochtertje niet thuis toen het gebeurde. Ze hield zich kranig tijdens de crematie, toen Plugge’s vrienden zich en masse over zijn lastigheid beklaagden, maar hem na afloop wel op een tien minuten durende staande ovatie bedienden.

Tot zover mijn vriendschap met Ronald T. Plugge. Nou zou ik kunnen beweren dat ik vaak moet huilen om zijn dood. Maar dat is niet zo. Ik mis hem zoals je een lastige broer mist. Het gemis van een aanwezigheid waar je je ongegeneerd aan kan ergeren en ongeremd mee kan bekvechten. Ware vriendschap is niet romantisch. Het is vooral gewoon. Zo gewoon dat een opgebaard lichaam op een vriend met een kater lijkt.

Uit respect voor Plugge nog even wat spam: het verhaal over onze zakelijke escapade zal ik in de toekomst pimpen tot een roman. Waargebeurd, sort of, al zal Plugge het nodige commentaar hebben op mijn interpretatie als hij me opwacht aan het einde van de metrotunnel. Zolang ik die 2000 piek maar terugkrijg.

plug-450