Blog
- Categorie: Blog
Van vlees en bloed
Een van de gymnasiasten op deze klassenfoto heeft zijn eindexamen niet gehaald. Terwijl hij toch voor een ijverige jongen doorging. Sterker, hij werd ‘Engeltje van Goud’ genoemd door onze lerares Engels. En niet alleen omdat hij tweetalig was, ook vanwege zijn brave voorkomen. Althans, dat laatste was onze interpretatie.
‘Engeltje’ genoemd worden door een leraar, dat staat op iedere zichzelf respecterende middelbare school gelijk aan een pestvonnis. Vooral in mijn vileine klasje, waar ik voor Tweetie versleten werd vanwege mijn piepstemmetje. Dood zijn wilde ik er vaak. Maar voor pesterijen was het Engeltje van Goud te zelfverzekerd, op het zelfgenoegzame af zelfs. Althans, dat in onze interpretatie.
Wat ook speelde was dat ie er te vaak niet was om gepest te kunnen worden. ‘Ziek’ werd er dan bij zijn naam in het klassenboek genoteerd. Hoe ziek precies kregen we van de rector persoonlijk te horen. ‘Hij lijdt aan een terminale ziekte,’ zo zei het schoolhoofd na een paar keer plechtig zijn keel geschraapt te hebben. ‘Bedoelt u dat ie dood gaat?’ vroeg iemand.
Nou was ons lyceum de laatste plek op aarde waar je medelijden kon verwachten. Maar doodgaan, dat was toch wel weer cool. En dat hij ondanks zijn terminaliteit geregeld naar school kwam om lessen te volgen, dat dwong respect af. Al vonden wij het ook wat vreemd. Want wat heb je aan de wortelformule en de Zestigjarige Oorlog als je toch straks tussen zes plankjes ligt? En waarom speelde die zelfgenoegzame glimlach nog steeds om zijn mond? Alsof hij zich op een ander geestelijk plan bevond dan wij ordinaire pubers!
Een echte vriend van me is ie niet geworden. Maar omdat hij bij me in de klas zat en door zijn dodelijkheid te boek stond als stoer, nodigde ik hem uit voor mijn feestje. Niet dat het een eer was om bij de vijftienjarige Tweetie te gaan beesten. Ik was te klein, te meisjesachtig en vooral te raar om een vet feest te kunnen garanderen. Daarbij hielp de ambiance van onze Fritzlkelder niet mee: een rode en een gele TL-lamp moesten zorgen voor een dynamische discofeer, paprikachips, lauw AH-bier en limonadeglazen vol Belinda’s waren de drugs of choice. Mijn Alice Cooperplaten kon ik niet draaien want te kinderachtig, Deep Purple’s Child in Time bleek niet dansbaar. Uit je bol gaan was toch al risicovol met dat lage plafond.
Gelukkig kwamen er nog aardig wat populaire leerlingen opdagen. Zoals E., waar ik verliefd op was en haar zusje C., waar ik ook op viel. Tegen beter weten in probeerde ik met mijn Tweetiestemmetje de gastheer uit te hangen, terwijl E. veel te close met klasgenoot W. ging slijpen en C. op een stretcher begon te vrijen met vriend G. Gedesillusioneerd trok ik me terug in een hoekje en probeerde ik me te verliezen in Ian Gillans gekrijs. Was ik maar terminaal! dacht ik. Tot ik tegenover mij het Engeltje van Goud zag zitten.
Hij had zijn arm geslagen om een klasgenote en keek voor zich uit, zelfverzekerd op het zelfgenoegzame af. Maar het meisje oogde benauwd, op het wanhopige af. Toen de Engel haar probeerde te kussen wendde zij haar gezicht af, toen hij zijn arm subtiel liet afzakken naar haar rechterborst haalde zij hem weg, toen zijn knie de hare raakte trok zij die op. Om één uur ’s nachts gingen de rode en de gele TL-buizen uit en werd de witte ontstoken. Lijkbleek was de Engel. Niet langer keek hij zelfgenoegzaam. Voor het eerst bespeurde ik iets in zijn blik wat ik al die maanden gemist had.
Op de begrafenis kreeg ons klasje onvermijdelijk de slappe lach. De lerares Engels was in tranen. ‘Hij is nu onder de engelen,’ zou ze later in de klas verzuchten terwijl ze zijn naam in het klassenboek doorkraste. ‘Off to a better place.’ Maar ik wist beter. Haar Engeltje had er Goud voor gegeven om zich eenmaal in ons aardse dal een wezen van vlees en bloed te kunnen voelen. Om één uur van zijn korte leventje ongegeneerd in een bloesje te graaien en er lustig op los te tongen. Wat ik nu ook wist, was dat ik nooit meer dood wilde zijn. Hoe onsterfelijk cool me dat ook gemaakt zou hebben in dat klasje met die eeuwige pubers.
- Categorie: Blog
Van de Ascona
Eigenlijk heb ik mijn autorijbewijs alleen maar gehaald omdat ik zo graag wilde motorrijden. Mijn vader had die voorwaarde gesteld: eerst je auto, dan pas je motor. Als bink had ik helemaal niets met auto’s want niet stoer genoeg voor mijn wilde haren, maar het leek me handig zijn Ascona te kunnen lenen als het noodweer was. Dus ik op mijn achttiende naar een autorijschool zoeken – en dan gelijk maar eentje waar ze met Ascona’s lesten. Kon ik alvast wennen aan het dashboard.
De rij-instructeur zag er bepaald niet uit als een typische Asconarijder. Zelfs niet als een Opel Mantaman. Zwart sluik haar over de oren, uitgeharde pornosnor, discobloes vol woekerend borsthaar en een macho Ray-Ban op de neus. Een patjepeeër met plat Rotterdamse bariton, luid op het onbeschofte af. Goed zo! dacht ik, van zo iemand leer je het meest! Ik had namelijk ooit gelezen over een zwarte soldaat in Vietnam die als groentje instinctief naar de ergste bad ass veteraan in het peloton was getrokken, omdat hij wist dat ie van zo’n ervaren klootzak, hoe redneck ook, het meest kon opsteken over survival.
En laten we wel wezen, autorijles lijkt verdomde veel op oorlog voeren. In elk hoekje zit wel een dodelijk ongeluk. Althans, dat meende de Pornosnor. Bij het lulligste foutje dat ik maakte rukte hij reflexmatig aan het stuur en snauwde hij me een ‘LET TOCH OP GODVERRRDOMME!’ of een ‘KIJK UIT JE DOPPEN GODVERDOMME! toe. Als hij even niet blafte sneed hij op over vrouwelijke leerlingen die hem in nature zouden uitbetalen om korting te krijgen. De alpha male van de asphalt jungle, dat was ie.
Om deze cerebrale kaalslag het hoofd te bieden bracht ik geregeld mijn theorieën over het automotive universum te berde, wat hem bijkans tot razernij dreef: ‘NEE GODVERDOMME ER KOMEN GEEN ZELFRIJDENDE AUTO’S!’ ‘NEE GODVERDOMME INSTRUCTEURS WORDEN NIET VERVANGEN DOOR ROBOTTEN!’ Als hij zo fulmineerde liep zijn hoofd rood aan, alsof er iets aanbrandde in zijn hersenschors. Aan het einde van de les droop het speeksel van de voorruit af.
Toch vermoed ik dat het vooral mijn zelfverzekerde, om maar niet te zeggen nonchalante rijstijl was die hem op de zenuwen werkte. Zo reed ik de Ascona eenmaal bijna de verkeerde kant van de snelweg op, waarop de Pornosnor zó schrok dat hij me vergat af te bekken bij het ingrijpen. Zelf kon ik er wel om lachen – aspirant motorrijders doen niet zo moeilijk over een beetje spookrijden. Ook trapte ik graag in woonwijken het gaspedaal in om te testen of er een muscle car in de Ascona schuilging, waarop de Pornosnor dan bovenop de rem ging staan. De man kon gewoon niet genieten van autorijden.
Vele weken heeft onze lesoorlog geduurd. Bij iedere ingreep werden mijn theorieën wat enigmatischer (‘Is het niet zo dat…’), zijn scheldkanonnades wat minder luid (‘K-k-kijk toch uit!’). Er kwamen wallen onder zijn Ray-Ban, de eerste grijze haren manifesteerden zich in zijn sluike coupe. En zag ik daar niet een tic bij zijn neus, zo een als Inspector Clouseau’s baas ook had? Toen we het verplichte minimum aantal lessen naderden verstomde het gesnauw. Zijn eens zo fiere snor hing slap om de mondhoeken. De capitulatie was nabij.
Ik vroeg het examen aan. En, zoals dat gaat bij nonchalante afrijders die geen ruk om een autorijbewijs geven, ik slaagde in één keer. Toen ik het goede nieuws kwam brengen in het CBR proestte de Pornosnor zijn koffie uit en kneep hij reflexmatig zijn plastic bekertje kapot. Hij keek me aan met een blik die het midden hield tussen ontzetting en afgrijzen. ‘W-w-wel rustig aan doen als je de w-w-weg op gaat hè,’ stamelde hij, terwijl er zich enorme okselvlekken in zijn discoblouse aftekenden.
Vier auto’s heb ik in de maanden na het examen in de prak gereden, mede dankzij mijn nonchalante rijstijl. Allez, niet de Ascona van mijn pa hè! Bedrijfswagens waren het, van uitzendbaanbaasjes die het gewaagd hadden mij af te snauwen. Ieder ongeluk kwam ik er zonder kleerscheuren af. Sterker, ik werd er alleen maar zelfverzekerder door. Daarom stuurde ik na het invullen van de verzekeringsformulieren altijd even een kaartje naar de Pornosnor. Om hem te bedanken voor zijn levensreddende lessen. Ik durf te wedden dat mijn casus onder zijn leerlingen tot een urban legend is uitgegroeid.
- Categorie: Blog
In het insectenhotel
Bij mij aan de overkant van het kanaal was het ooit pais & vree. De A2 lag er gemoedelijk te ronken met haar onuitputtelijke modderstroom aan koekblikken die mij met hun fijnstoffen en uitlaatgeruis iedere avond in slaap wiegden. Geluk zit hem in kleine dingen! Helaas is er enkele jaren geleden een gemeenteraadslid op het onzalige idee gekomen om dit stukje snelweg ondergronds te maken, opdat de gruwelijk mislukte vinexwijk Leische Rijn erachter aansluiting kan vinden op de bruisende Domstad. Amaï! dacht ik, het is gebeurd met mijn woongenot!
En zo geschiedde. De A2 werd hier een paar honderd meter vertunneld waarna een colonne van kiepwagens er duizenden en duizenden kubieke meter aan hondenpoep op stortte, dat vervolgens met heipalen werd aangestampt. Jaren aan geluidsoverlast veroorzaakte deze nijverheid, maar dan heb je ook wat: in de poepheuvel wortelt nu het Prins Willem Alexanderpark, terwijl aan de voet ervan tweeverdienerswijk Leeuwensteyn zal verrijzen, met uitzicht op het kanaal – én op mijn doortochtflatje. Zelden was onbetaalbaar geluk zó binnen handbereik.
Nu wil het feit dat ik bijna dagelijks een binnensmonds vloekende zenwandeling door het park maak. In de eerste plaats om te checken wat voor mogelijke verstoringen ze er bouwen. Zo vrees ik voor een openluchttheater met The Voice of Leidsche Rijn of een voetbalveld vol juichende hooligans. Immers, de top van de heuvel zit op dezelfde hoogte als mijn penthouse en het kanaal werkt als een echobak. En voordat u me voor zeurkous verslijt: onze buurt wordt al jaren geteisterd door twaalf uur durende dancefestivals waarbij we letterlijk van onze balkonnetjes gedreund worden. Dus tel uit mijn oordoppen de komende jaren.
Ik wandel echter ook graag door het park omdat het nog ongerepte natuur is. Tussen de bulldozers en heimachines door kun je over een echte fazant struikelen of glijd je uit over een koppel parende vuursalamanders. Helaas ben ik ook op signalen van oprukkende vooruitgang gestuit: een hut met bordjes. Zo op het eerste gezicht lijkt het chalet bestemd voor een parkwachter die zich hier tijdens de lunch kan terugtrekken met boterhammetjes en pornoblaadjes, maar niets is minder waar. Volgens aanwijzingen hoort het bij een ‘insectenhotel’. Say what? Het staat er echt. Een hotel voor onze geleedpotige vrienden, die blijkbaar tot rust moeten komen na hun voetreis uit Leidsche Rijn. Probeer dat maar eens uit te leggen aan een expat.
Toch zie ik ook in deze vermutsing weer een uitdaging. Zo ben ik van plan op internet wat Chinese insecteneieren te bestellen en ga ik alle kamers van het hotel reserveren. Nog deze zomer zullen er duizenden van mijn reuzenhorzels (Vespa mandarinia hanniki) er hun koffer uitpakken om, op zo’n lome avond dat het Prins Bier Festival de geluidsbarrière wil doorbreken, de Leeuwensteyners en masse het kanaal in te drijven, terwijl ik aan gene zijde op mijn balkonnetje onder een bloedrode zonsondergang zit in te indommelen. Soms schuilt geluk in heel veel kleine dingen.
- Categorie: Blog
Met neon
In mijn wijk woont veel antisociaal volk. Ranzige tokkies, agressieve kampers, dreigende hangjongeren, chronisch klagende ziektewetters en een vreselijk boze witte schrijver die zich anders voelt dan alle andere bewoners. Een enkele keer trekt er een verdwaald hogeropgeleid paartje bij ons in, om na een jaartje huiveren weer te verkassen naar een starterswoning die wél aansluit bij hun wensdenken. Niet voor niets heeft de woningbouwvereniging onlangs twee en twintig (overigens opvallend Hollandsch ogende) studenten sociologie gevraagd om de bewoners met elkaar in contact te brengen. Arme schapen! Zij zullen in menig trappenhuis op een muur van onbegrip stuiten. We zijn hier nu eenmaal op onze privacy gesteld…
Ik mag dan mopperen op mijn buurt, eigenlijk voel ik me er helemaal thuis met mijn apocalyptische inborst. Ook vanwege het uitzicht. Want als je – zoals ik – gebukt gaat onder een welhaast masochistische arbeidsethos en voortdurend iets bedenkt om in godsnaam even niet te hoeven werken, kijk je graag uit het raam. Geen wonder, zullen mijn vrienden nu zeggen, met dat schitterende kanaal voor de deur! Maar voor dát raam hangen de gordijnen gesloten. Liever gluur ik aan de achterkant, uit mijn keukenraam. Achter mijn doortochtflat staat namelijk een andere woonkazerne, gescheiden door een binnentuin vol ludiek zwerfvuil. Zo heb ik zicht op een bijenkorf aan levens, net als in Hitchcocks Rear Window.
Nou is het niet zo dat ik tijdens het koken paaldanseressen in mijn blikveld tref die rekoefeningen doen in een helverlichte achterkamer, of echtgenoten betrap die hun eega met een slagersmes bewerken na het platina huwelijksfeest. Wel ben ik op een buitengewoon mysterieuze overbuur gestuit. Hij of zij heeft in de slaapkamer neonverlichting aangebracht, die bovendien van kleur verspringt.
Eerst vermoedde ik een lichtekooi, maar geen temeier die haar klanten klaar krijgt als zij verzuipen in een golf van ROOD-GROEN-BLAUW. Daarbij: áls je klanten wilt trekken laat je je baken toch in stemmig rood aan de voorkant branden. Nee, ik denk dat het om een vorm van contact zoeken gaat. Met aliens, of desnoods met buren. Dus. Als ik nou eens een schijnwerper van een aangemeerde rijnaak sloop en de buur vanaf mijn balkon in morsecode uitnodig tot een dialoog – om de laatste roddels door te nemen – dan krijgen we vanzelf dat stukje verbinding dat onze pauperbuurt tot prachtwijk zal maken. Ik zeg: pakken die kansen!