Blog
- Categorie: Blog

Iedere Rotterdammer van mijn generatie heeft wel eens een foto of filmpje van zijn hand gezien, in de krant of op het journaal. Volgende generaties zullen op de beelden stuiten als ze door het gemeentearchief scrollen, want daar is het oeuvre van Arij Groeneveld ondergebracht. Het kenmerkt zich door een hoog nononsense gehalte: heldere registratie, wars van art farti. Persfotografie zoals die hoort te zijn.
In de jaren ’70 was ik kind aan huis bij de familie Groeneveld. Bevriend met de zoon, met wie ik een passie deelde voor camera’s. Het souterrain van hun benedenverdieping was uitgerust met vaders doka, een arsenaal aan Nikons en een echte 16 mm Arriflex filmcamera. Al die verfijnde techniek maakte grote indruk op me. Een enkele keer mochten we eigen kiekjes afdrukken. Dat was pure magie, als zo’n foto zich in de ontwikkelaar manifesteerde.
Voor Arij zelf was ik een beetje bang omdat hij een stugge uitstraling had. Dat hij gebouwd was als een dokwerker speelde ook een rol. Die norsheid had vast iets te maken met zijn vak. Als persfotograaf moest hij op de meest onchristelijke uren in zijn Volvo duiken om actualiteiten en calamiteiten in de havenstad vast te leggen, onderweg via de mobilofoon ingefluisterd door zijn vrouw, die thuis aan de politieradio zat gekluisterd. Slopend werk.
De momenten dat de familie Groeneveld ontspande, deed ze dat op een woonboot in de Kaag. Vaak mocht ik mee. Voor mij uitzonderlijk, zo’n uitstapje, omdat mijn moeder liever niet had dat ik bij vriendjes speelde (die zouden dan ook weer bij ons uitgenodigd moeten worden en dat was lastig). Het gebied rond de woonboot bestond uit eindeloos veel gras, water en wind. Woeste natuur voor een stadsjochie als ik. We wierpen onze hengeltjes uit vanaf de woonboot of sjokten in rubberen laarzen door de zompige polder om naar kuitschietende karpers te gluren. Als we gingen zeilen in Warmonds Groote Sloot mocht ik aan de fok trekken.
Hoe verfrissend ook, ik voelde me vaak een sukkeltje op de Kaag. Mijn werphengel was een prul van V&D, mijn vistechniek ‘intuïtief’. Bij het roeien klungelde ik wat aan want ongeoefend. Van zeilen had ik zero verstand, al kreeg ik door dat je moest bukken als je niet door de fok overboord gemept wilde worden. Niettemin was ik er even helemaal uit, om thuis uitgeput mijn nest in te duiken.
Na het eindexamen wilde ik fotograaf worden. Ik had ontdekt dat je met een camera iemand bent, dat mensen je zagen staan. Mijn vader, jeugdvriend van Arij, zag zijn zoon vooral afstevenen op chronische werkloosheid. Hij raadde me aan om stage te lopen bij Groeneveld. Hij zou hem polsen. Maar persfotografie leek me niets. Ik was meer van de arti farti. Modellen fotograferen, dat leek me wel wat! Daarbij, ik was nog steeds huiverig voor hem. Dan liet ik me liever afwijzen door de Fotoacademie.
Inmiddels is Arij uitgegroeid tot een Rotterdamse legende. De zoon en ik zijn uit elkaar gegroeid. Daar was ik debet aan, omdat ik niet herinnerd wilde worden aan dat sukkel-gevoel. Onlangs hebben we het contact gereanimeerd. Een feest van nostalgie! We duiken in het archief van Arij én dat van diens moeder, want die laatste filmde de stad al in de jaren ’30. Meeste indruk op mij maakte een filmpje dat Arij op de Kaag heeft geschoten van zijn zoon en diens kameraadje. Voor het eerst zag ik bewegende beelden van mijn jeugd. Een klein wonder! En mede dankzij Groenevelds nononsense registratie kreeg de magie van mijn tijdreis alle ruimte. Alsof ik weer in de donkere kamer stond – nu met een toverlantaarn.
- Categorie: Blog

Toen ik in Utrecht ging studeren wilde ik allesbehalve student worden. Ik bleef in mijn Rotterdamse appartement wonen en reisde op en neer naar de Domstad. Ik negeerde de introductiedagen, haalde mijn neus op voor studentenverenigingen en liep met een boog om studentenhuizen. Dat was voor schapen! Ik vond het hele universitaire gebeuren te schools voor mijn creatieve inborst. Studeren was Plan B, noodzakelijk kwaad omdat ik niet op de academie was aangenomen. Eigenlijk wilde ik kunstenaar worden. Getormenteerd uiteraard.
Zoals mijn moeder dat was. Die had niet alleen de kunstacademie gedaan, maar ook een gedoemde affaire gehad met een getrouwd kunstenaar. Ze maakte schilderijen, houtskooltekeningen en snijwerk over oorlog, angst en honger. Wars van kuddegedrag, minachtte ze burgermutsen en bezadigdheid. Een creatieve rebel! Althans, zo zag ik haar.
Terwijl ik research deed voor haar biografie betrapte ik me erop dat mijn beeld van haar mythische proporties aannam. Ze was dan misschien een onmogelijke moeder geweest, ze was ontegenzeggelijk een persoonlijkheid. De oorlog in Indië en het Jappenkamp hadden haar een messcherpe blik gegeven, met haar kunst brandde ze een gaatje in mijn netvlies. Zelfs haar ontluikende schizofrenie begon me te intrigeren, toen ik de dagboeken en foto’s van haar academietijd bestudeerde. Wat een innerlijke strijd! Dat waanzin zo romantisch kan zijn.
Maar dat is het niet. Schizofrenie is een ziekte die een mens bijzonder angstig en asociaal maakt. Kunst scheppen kan een therapeutisch effect hebben, maar evenzeer tot isolatie leiden. In haar dagboeken trof ik een manische jongedame die door haar focus op schone kunsten volledig doordraaide. Ze kampte met dreigende visioenen en woedeaanvallen, knipte haar schouderlange lokken af. Om uiteindelijk de academie de middelvinger te geven.
Maar ik stuitte ook op deze foto. Gemaakt in 1950, tijdens een studentencabaret van diezelfde academie. Mijn moeder rechts op de planken, onmiskenbaar vóór de lokkenmutilatie. Een beeldschone 19-jarige die straalt in de schijnwerpers. Ze is onder de mensen! Maakt plezier! Contact! Sterker, ze zou er een vriendin-voor-het-leven aan overhouden. Zo werd Coef de Mythe voor mij Coef de Mens, een wezen dat in staat was tot genieten. Waar ik dan weer van genoot. Want – zoals ieder kind – wil ik mijn ouders gelukkig zien. Vooral na hun dood.
Zo gelukkig als ik zelf werd toen ik eenmaal eieren voor mijn geld had gekozen. En na vier jaar studie de Rotterdamse leegte achter me liet, om te verhuizen naar Utrecht en daar een klein k*tkamertje in een studentenhuis te betrekken. Ik was onder de mensen! Maakte plezier! Contact! Deze golden years van liefde, lust en lol zouden mij het zelfvertrouwen geven waar ik nu nog op bouw.
Toegegeven, van een studentenvereniging is het niet gekomen. Een brug te ver. Maar als ik kinderen zou hebben, zou ik hen stimuleren ergens lid van te worden. Van een sportclub, theatergezelschap, studiegenootschap. Maakt niet uit wat. Dat zal doorbijten zijn. Maar tussen de brallende mannetjes en hijgende wijfjes vind je altijd wel een andere loner die evenmin van conformeren houdt. Die net als jij met zichzelf worstelt. Die gruwt van schreeuwers en blaters, maar evenzeer van burgermutsen en bezadigdheid. Iemand waarbij jij je getormenteerde zelf kunt zijn én onbevangen plezier mee kunt maken. Zodat je die dynamiek weer kunt overbrengen op jouw kinderen. Is dat niet waar schone kunsten over gaan?
- Categorie: Blog

‘Hallooo!’ zei ik vrolijk toen ik de deur van haar ziekenhuiskamer opende. Mijn tante keek onaangenaam verrast op van haar bed. ‘O als DIE op bezoek komt,’ sneerde ze, ‘dan weet ik hoe laat het is!’ Alsof ik een aasgier was die kwam checken of het vlees al vreetbaar was.
Maar ik was niet uit op haar erfenis. Ik liet mijn neus zien omdat mijn vader hier nadrukkelijk om gevraagd had. Zelf zat hij reeds aan haar zijde. Hij nam het niet voor me op. Ik klapte dicht en plofte neer op een stoel aan de andere zijde van het bed, bos rozen nog in de hand. Ze negeerden me verder en vervolgden hun conversatie over haar ziekte, beiden arts zijnde. Ze beklaagden zich over de ignorante collegae van het ziekenhuis.
Sinds ik in Utrecht was gaan wonen had mijn vader me diverse keren gevraagd of ik tante wilde opzoeken in haar flat te Zeist. Kleine moeite, toch? Ik heb me er nooit toe kunnen zetten. Ben allergisch voor sociale druk, en haar verschijning riep weerzin bij mij op.
Ze had een gedrongen postuur, gierende rokershoestlach en kleine bruine tanden. Tijdens haar Leidse studiejaren had ze zich een bekakt accent aangemeten, terwijl ze gewoon uit Charlois kwam. Tegen neefjes en nichtjes deed ze poeslief, maar ik voelde aan mijn water dat er een haaibaai onder dat vernis school. Daarbij, ze was nog familiezieker dan mijn vader. Ieder weekend zocht ze haar moeder op om het zilverwerk te poetsen. Urenlang, op het perverse af. Ik vond haar eng, maar mijzelf slecht omdat ik haar eng vond. It’s in my nature.
Haar flat was allerminst weerzinwekkend. Het chique appartement had gelambriseerde wanden en bood uitzicht op een sfeervol Zeister park. Maar op de schoorsteenmantel ontbraken lijstjes, want er was niemand in haar leven. Ze was een kinderloze oude vrijster die gevlucht was in haar carrière. Geen wonder dat ik nooit thee kwam leuten in de luxe lijkkist.
Maar nu zat ik in haar ziekenhuiskamer, luisterend naar haar gemopper op ziekenhuisartsen, ruikend aan haar bloemen. Ze trok subtiel de lakens aan mijn zijde op, waardoor ik kon zien hoe haar buik zich tussen broek en hemd naar buiten werkte. Alsof ze me ermee wilde choqueren. De rozengeur maakte me misselijk.
De uitvaart liep storm want tante was populair onder collegae. Aan mijn vader had ze ’t land, dus die erfde geen cent. Haar neefjes en nichtjes kregen wel een smak geld. Mijn vernislaagje sprong er pardoes van open! De gier kon zich ongans vreten. Van de erfenis heb ik een Harley gekocht. Iedere keer als ik mijn been over het zadel slingerde en een blik op de dikke tank wierp, zag ik haar vlees voor me. Ik was opgelucht toen ik de motor moest verkopen wegens een defect oog. De koper had tantes rokershoestlach.
Mijn flat is sloopwaardig. Hij biedt uitzicht op een kanaal vol rijnaken die met dreunende dieselmotoren scheuren in mijn muren maken. Ik zou laminaat op de wanden kunnen timmeren voor een sfeervollere ambiance, maar mijn thuis is geen open huis. Lijstjes op de schoorsteenmantel ontbreken omdat ik kinderloos en familieschuw ben. Een oude vrijer die vlucht in schrijfsels en zijn Rotterdamse accent koestert terwijl ie al decennia in Utrecht woont. Buikvet heb ik niet, gedrongen ben ik evenmin, mijn tanden zijn wit en ik hoest nooit. Maar ooit kom ik in een ziekenhuis terecht en zal ik mij beklagen over gebrek aan privacy. De uitvaart wordt druk bezocht omdat ik populair ben onder lezers. Mijn familie erft geen cent want er is niets. Het crematorium heeft gelambriseerde wanden.
- Categorie: Blog

Het was in de zomer van 1970 dat God wakker schrok uit zijn middagdutje. Hij schonk zich een borrel in. Stak een half opgebrand shagje op. Plukte wat pap uit zijn baard. Krabde aan zijn kont. En ging bij zichzelf te rade. Wat zat hem dwars? Misschien toch Evenbeeld nr. 6.375.952.112, ook wel Rein genoemd. Dat was een zorgenkindje. Het ooit zo spontane joch trok zich steeds meer terug. Op een vakantiekiek leek ie zelfs in het niets op te lossen. Alsof hij plaats moest maken voor een grimmiger versie: strenger, kritischer, somberder.
Nou is God niet iemand die snel toegeeft dat ie een fout heeft gemaakt. Daar heeft ie huisgenoot Lucifer voor. Als die zit te grinniken, weet God genoeg. Misschien had ie Reins jeugd iets anders moeten laten verlopen. Meer ‘happy go lucky’. Kwam door die ouders, dat waren gemankeerde projecten. God besloot de tijd terug te draaien om hen wat bij te schaven.
Eerst nam hij de moeder, nr. 6.189.326.666, onder handen. Hij prikte wat spelden in haar voodoopop om de kunstenares wat menselijker te maken. Minder agressief. Minder paranoïde. Minder egomanisch. Even overwoog hij van haar een knuffelmoeke te maken, maar dat zou niet geloofwaardig zijn. Nu was ze in ieder geval stabiel. Slok op een borrel.
Toen was de vader, nr. 6.188.105.013, aan de beurt. Deze arts mocht wel wat minder dominant doen. En klappen uitdelen met een whiskyhoofd, of zeuren dat zijn zoon nergens voor deugt, dat kon echt niet meer. God liet hen samen vissen. Kletsen aan de waterkant, dat schept een band. De vader leerde luisteren. Meedenken. En werd een voorbeeldige ouder.
Gods fine tuning deed wonderen. In het fotoalbum vervaagde Rein niet langer. Hij haalde goede cijfers op het lyceum. Kreeg vriendinnen in plaats van puistjes. Werd al op zijn 16e ontmaagd in plaats van tig jaar later. Hij slaagde cum laude met een bètapakket, om daarna geneeskunde te studeren en lid te worden van het corps. Precies zoals zijn vader dat gedaan had. Hij zette een praktijk op voor cosmetische chirurgie, verdiende bakken met geld, trouwde een sexy Thaise die hij zelf een boob job had gegeven en kreeg bloedjes van kinderen. Op foto’s schitterde hij met een billion dollar smile. En altijd een thumb up! Mission accomplished, dacht God. Dus waarom zat Lucifer nu weer te grinniken?
Misschien omdat de nieuwe Rein wel erg vol was van zichzelf. Zonder dat ie daartoe reden had. Hij belazerde zijn vrouw met zijn secretaresse en zijn secretaresse met de hoeren. Hij scheurde door rood in zijn patserkar en schold agenten uit als die hem met een cokeneus achter het stuur troffen. Hij vervloekte zijn kinderen als die voor hun moeder opkwamen. En toen de Belastingdienst hem ging doorlichten, zoop hij zijn lever kapot met maatjes van het corps. Lucifer pieste in zijn broek van de lach. God zuchtte diep. Krabde aan zijn kont. En besloot de tijd weer terug te draaien, nu om de ouders als vanouds te maken. Gemankeerd.
Inmiddels schrikt God niet meer wakker uit middagdutjes. Evenbeeld 6.375.952.112 is precies zo grimmig geworden als dat ie geweest zou zijn zonder ingreep. Streng. Kritisch. Somber. Maar ook enthousiast, creatief en charmant. Het enige dat door de reset is blijven hangen is dat ie soms wat vol is van zichzelf. Tenminste, als ie zijn jeugd weer eens herziet door er blogs over te schrijven. Dat doet ie verdomde geestig, vindt ie zelf. Zou dat de reden zijn waarom behalve Lucifer nu ook God zit te grinniken als ze Reins schrijfsels tot zich nemen? Geen foto die nog vervaagt. En zij zagen dat het goed was.
- Categorie: Blog

Het kwam allemaal door Seinfeld, die sitcom uit de jaren ’90. Seinfeld ging over het wel en wee van een komiek in Manhattan. Ik genoot van de sketches waarin alledaagse halszaken minutieus ontleed werden. Alsof ik mezelf hardop hoorde denken! Ook de personages leken uit mijn leven gegrepen. Zo herkende ik me in de kalende, werkloze, opportunistische George, maat van Seinfeld. George was ‘flawed’ en daardoor ‘likable’. Een levensworstelaar.
De serie was geschreven door stand-up comedians die carte blanche hadden gekregen. Ze wisten controversiële onderwerpen, zoals onthouding van masturbatie en homofobie, door de censuur te krijgen. En belangrijker: ze vervielen niet in leedvermaak of sentiment. Sleutel was zelfspot, motto ‘no hugging, no learning’. Het menselijk tekort te kijk voor de lachspiegel.
Er was nog een reden waarom ik fan was. In Seinfeld werd stand-up comedy gepresenteerd als een beroep dat bereikbaar is voor een ieder met komisch talent. Opeens voelde ik een brandende ambitie het podium te beklimmen. Eigenlijk was ik ook een Seinfeld! Maar in Nederland bestaat nauwelijks stand-up cultuur. Hollanders geven de voorkeur aan de lach & traan van kleinkunst – aan hugging & learning. Ik was op zoek naar dat typisch Amerikaanse subcultuurtje dat snelle grappen gebruikt om het leven te bezweren. Naar misfits zoals ik. Dus ging ik in 1999 op verkenning naar de bakermat der stand-up, The Big Apple.
The Comedy Cellar te Manhattan had een souterrain waarin iedere avond 5 komieken optraden, variërend van first timers tot veteranen. Een week lang heb ik er iedere avond gezeten. Eerst veilig achterin, al spoedig pal voor het podium. Alsof ik erop thuishoorde.
Ik kon twee soorten stand-ups onderscheiden. De eerste categorie werkte met ingestudeerd materiaal waardoor het optreden gesmeerd verliep maar echte spanning ontbrak. Voor hen was zelfspot vaak leidend. De tweede soort had meer interactie met het publiek. Zij waren erg ad rem, flirtten onbeschaamd met dames in de zaal. Weapon of choice was spot. Rock ’n roll!
Dat laatste gold met name voor een komiek die gesprekken aanknoopte met paartjes. Hij stelde hun vragen over hun relatie, stak de draak met hun antwoorden. Zijn vragen werden steeds intiemer. Vileiner. Tot hij de duifjes onder de Gestapolamp had en hen alles over hun seksleven liet opbiechten. De verhoortechniek was geniaal, de vivisectie wreed. Sommige paartjes voelden zich in het kruis getast en verlieten de zaal. Als ze het veld geruimd hadden keek de komiek naar het publiek alsof hij na lange onthouding weer eens gemasturbeerd had.
De laatste avond was ik aan de beurt. Als prooi. De komiek veronderstelde dat ik gay was omdat ik twee oorbellen droeg. Hij stelde me hilarische vragen over dark rooms, waar ik ad rem op probeerde te antwoorden. Ontkennen van de veronderstelde geaardheid leek me een zwaktebod, maar ik voelde me in het kruis getast. Flirten met dames in de zaal kon ik nu wel vergeten! Mijn inner Seinfeld verschrompelde tot een George. Ik ben niet weggelopen, maar diezelfde avond nog gingen de oorringen uit. Geen rock ’n roll comedy voor mij.
Ten halve gekeerd en ten hele gedwaald. Terug in Nederland heb ik mijn debuut als stand-up gemaakt. Als laatste misfit op een ‘open mike’ avond, vijf eindeloze minuten lang. Met grappen over het menselijk tekort. Míjn tekort. Iets voor een andere blog. Wel kan ik verklappen dat ik er veel van geleerd heb, maar na afloop vooral behoefte had aan een hug.