Blog
- Categorie: Blog
En zijn dodelijke paraplu
250 dollar kost ie. De telescopische paraplu waar ik op geil. Twee-honderd-en-vijftig. Waarom, zult u vragen, wil iemand in godsnaam zó veel geld uitgeven aan een stomme plu? Is ie gemaakt van een bedreigde diersoort? Had JFK hem achterin zijn cabrio liggen? Kun je ermee vliegen?
Nee. Het is een wapen. Een knuppel. Gemaakt van hoogwaardige kunststof en onbuigbaar aluminium. Als je hem – met een klap – uitschuift kun je er een buslading hooligans mee doodmeppen. Ik wil hem meenemen tijdens mijn dagelijkse wandelingen, nonchalant onder de arm. Dan voel ik mij even Kwai Chang Caine uit de filosofische knokserie Kung Fu. Met plu dan. Want vechten met de vuist, da’s niet echt mijn forte.
Het lastige met een even trotse als schijterige persoonlijkheid is dat het er maar niet van komt. Nou ja, ik héb wel eens gevochten, maar te weinig om te kunnen rijpen tot martial arts mepper. Dat ik toch denk ‘het’ in me te hebben, dat killer-instinct, komt door mijn belangrijkste wapenfeit: een vechtpartij met een politie-agent.
We schrijven 1979. Naar een concert van Normaal waren we geweest, ergens in Vlaardingen. Maat Rick, paartje Bert & Ella en ik. Dronken geworden natuurlijk. Omdat de BOB nog niet was uitgevonden kroop Rick al boerend achter het stuur. Het regende pijpenstelen richting Rotterdam, maar dat weerhield hem er niet van eens lekker te gassen met de Mini van zijn moeder. We genoten van Ricks stuurmanskunsten. Dat was pas høken! Tot Rick de bocht iets te wijd nam. De Mini in een slip raakte. Een paar keer om zijn as tolde. En met een ruk tot stilstand kwam – 10 cm van een lantaarnpaal.
Geen krasje hadden we. Rick liet een trotse boer. Wij zuchtten van verlichting. Maar onze opluchting was van korte duur. Ricks capriolen hadden namelijk de aandacht getrokken van een C10, zo’n monstrueuze politie-Chevrolet. Of we even uit wilden stappen, vroegen de agenten met opgetrokken wenkbrauw. Rick helemaal in de stress. Hij begon een onsamenhangend verhaal af te steken over een loszittende motor, waarop de agenten hem inrekenden. Mee naar bureau Schiedam!
Daar stonden we dan. Zonder chauffeur. Zonder autosleuteltje. In de gietregen. Natuurlijk wilden we solidair zijn met Rick. Dus liepen we de tig kilometer naar het bureau. Eenmaal aangekomen mochten we niet naar binnen. Opgefokt door zoveel onrecht – of was het ‘t Vlaardingse bier? – gingen we buiten demonstratief voor het pand zitten. Ella nam zelfs plaats in het raamkozijn, tot er een agent naar buiten kwam om haar er hardhandig af te trekken. Had ie niet moeten doen. Bert, een langharige Dolph Lundgren met kwade dronk, pakte de agent bij de lurven en sodemieterde hem in de rododendrons. Op dat moment weerklonken de gierende bandjes van wel zes gealarmeerde politie-Dafjes, waaruit wel twaalf agentjes sprongen. Die allen op Bert begonnen in te beuken.
Ella in paniek. Ik aarzelend. Verlamd. Bang. Tot ik de geruststellende stem van Kwai Chang Caine in mijn hoofd hoorde. ‘When you can walk the rice paper without tearing it, your footsteps will not be heard,’ zei hij. Helemaal vatten deed ik ‘t niet, maar dat dit de lakmoesproef van mijn manhood zou zijn was me duidelijk. Ik stortte me op de agentenkluwe en hief mijn mokervuist om dood & verderf te zaaien. Daarop draaide een van de dienders zich om, met verbeten grimas en ontbrekende voortand – wat ik opmerkelijk vond voor iemand in een publieke functie. Hij gaf me een dreun, zo hard dat het licht even uitging. Volgende moment werd ik hevig bloedend aan mijn haren het bureau in gesleurd en een cel in gegooid. ‘We dienen een aanklacht in!’ hoorde ik brother-in-arms Bert roepen. Greenpeacers zonder walvissen, zo voelden we ons.
Lang hebben ze ons niet kunnen vasthouden. De veldwachters voelden zelf ook wel nattigheid, na zo’n gewelddadige reactie. Dus een paar uur later waren we alweer thuis, een paar dagen later zaten in de kroeg stoere verhalen af te steken. Maar Bert had er wel een paar blauwgeschopte kloten aan overgehouden. Als er toen een Facebook was geweest, hadden we speciaal voor zijn ballen een pagina ingericht. Was hartstikke viraal gegaan.
Tot zover mijn war story. Ik ga nu even spazieren langs de kade, voorlopig nog met mijn slappe Hemaplu. Mocht ik aangesproken worden door een straatterrorist die me zogenaamd de weg wil vragen, dan zal ik hem even laten voelen wat die Schiedamse agent bijna gevoeld heeft. Kwai Chang Rein – de man die tanden uitslaat nog vóór hij heeft uitgehaald.
Voor de oplettende kijkertjes: op het middelste plaatje ziet u hoe de pluu-karateka in één klap een meloen doormidden hakt. Ook handig in de keuken dus.
- Categorie: Blog
En de zoon van de dokter
‘Geef terug die bal!!’ riep ik met overslaande stem naar de straatjongens op het Heemraadsplein. Geen reactie. ‘Weet je wel wie ik ben?’ vervolgde ik. ‘Ik ben de zoon van de DOKTER!!’ In een deuk lagen ze. De code der asfaltjungle had ik nog niet helemaal in de vingers, zoveel was me duidelijk. Logisch als je bijna nooit buiten speelt (moeder: ‘dan word je DOODgereden!); stoer worden heeft nu eenmaal een pittige leercurve. Dus daar stond ik dan, Kaspar Hausertje met sterallures. In elkaar geslagen werd ik nog net niet, maar naar mijn bal kon ik fluiten.
Hoe ridicuul die kapsones ook, uit de lucht komen vallen deden ze ook niet. Want als artsengezin voelden we ons vaak ‘anders’ dan de patiënten, die zo deemoedig en dankbaar tegen mijn vader deden, alsof hij een notabele was, een weledelgeleerd persoon! Had ik dan geen recht op wat stardust, als zoon zijnde? Of in ieder geval op mijn voetbal?
Weledelgeleerd of niet, bekakt waren we thuis allerminst. Dat hoorde niet bij de familie. En al helemaal niet bij de Heemraadssingel. Die zag er weliswaar statig uit met haar reumatische treurwilgen en krakende herenhuizen, ze lag gewoon in het Oude Westen. Bekakte mensen, die woonden in Kralingen! In kasten van huizen met overwoekerde tuinen en fossiele Volvo’s voor de deur! Op hun geld zaten ze daar, die ouwe rijken.
Kralingse jongens kwam ik voor het eerst tegen op de lagere school. Zij waren ook anders, maar anders anders dan ik was. Ze praatten met Eigenheimer in de keel, gooiden hun lok achterover als ze hun gelijk wilden halen en droegen beige ribbroeken of zelfs knickerbockers. Angst voor de meester kenden ze niet, minachting voor underdogs zeker wel. Een ‘sense of entitlement’ straalden ze uit, een zelfgenoegzaamheid die hen later van carrière zou verzekeren. Ik meed hen instinctief.
In de zomer was er echter geen ontkomen aan. We waren namelijk lid geworden van het Kralingsch Zwembad. Dit natuurbad was een bolwerk van ol’ boys met hectaren aan speelweide waar je lekker kon voetballen met ome Rudie Lubbers. Hoe mijn weledelgeleerde maar toch buitengewoon gewone en vooral onKralingse vader ons door de even strenge als enigmatische ballotage had weten te loodsen, Joost mag het weten. Vermoedelijk een K.O. op charme. Voetballen met der Rudi deed ie in ieder geval niet.
Klinkt dat ‘Kralingsch Zwembad’ très chic, ‘t was een van de meest onherbergzame plekken van Rotterdam. Berucht vanwege haar hoge eczeemgehalte, splinterplanken, windgevoeligheid en slootwater vol poepende vissen. Om maar niet te spreken van de watertemperatuur; aan verwarming deed men niet (hadden ze in de Hongerwinter ook niet!), dus werd het zwemlesseizoen geopend zodra het kwik ontdooid was.
Daar stond ik dan, langs de waterkant, klappertandend met knikkende knietjes, een Fremdkörper tussen de blonde lokken, wachtend op mijn beurt om het ijswater in te springen, de zwemleshaak van de juf te grijpen en bij iedere beweging gecorrigeerd te worden in dat gruwelijk geaffecteerde accent, snakkend naar een ouder met een handdoek of een vriendje met een voetbal. Zwemmen hebben ze me er niet kunnen leren. Mijn maiden voyage zou ik jaren later beleven, in een ordinair kustplaatsje, zonder ol’ boys, zonder haak, maar met warm water en een geduldige oma.
Het Kralingen van toen bestaat niet meer. Of misschien nog een beetje. Oude rijken zijn nu eenmaal moeilijk dood te krijgen. Maar hun vesting van gebakken lucht wordt dagelijks belaagd door nieuwe rijken en medelanders met schotels. Dan zit ik toch liever in mijn illusieloze prachtwijk te U., uitgerust met een heus sportpark. Een potje meevoetballen is nog een brug te ver, want toen ik er laatst langs wandelde en er een bal over het hek werd geschopt nam ik – uit gêne – niet de moeite om hem even terug te gooien, maar maakte ik me uit de voeten, snelwandelend, verwensingen van de voetballers parerend met een ‘Weet je wel wie ik ben? Ik ben de zoon van de DOKTER!!’
Helemaal zeker weten doe ik het niet, maar de lichaamstaal van het vierde knulletje van links op de bank komt me verdacht bekend voor. Let op de lange overjassen en het zwart-kolkende ijswater…
- Categorie: Blog
Op zoek naar haarballen
Vooruit. Voor de eerste en de laatste keer op Facebook: een kattenfoto uit mijn (vorige?) leven. Ongelogen en ongeshopt, geschoten ergens in ‘84 of ’85 op de Spiegelnisserkade te Crooswijk. Naast mij - en mijn haardos - vriendin Petra, op schoot kitten Igor, zoon van poes Stalin en een straatkater die anoniem wenst te blijven. Dit is dan ook vooral een verhaal over stiefvaderschap.
Stalin woonde een jaar bij mij in voordat ze zwanger werd. Ik was erg op haar gesteld, al beantwoordde ze mijn genegenheid doorgaans met geringschattende blikken. Op een dag was ze de hort op, slechts een paar uur. Meer had ze niet nodig om de ware liefde te vinden én deze te consumeren, zo bleek enkele weken later toen ze onverklaarbaar dik werd.
De dierenarts luisterde aandachtig door zijn stethoscoop. Daarna nog een keer. Schraapte toen de keel, legde een hand op mijn schouder en bracht me het grote nieuws. Vijf emotionele minuten later vroeg hij me of ik hem alsjeblieft weer los wilde laten.
Goede voornemens ten spijt vond de bevalling plaats terwijl ik een gemene kater lag uit te slapen. Mijn coma werd gepenetreerd door schril gepiep dat ik aanvankelijk toedichtte aan hanggevogelte op mijn balkon, tot ik opstond om ze het vederpak vol te schelden en bijna in een poezennest trapte. Het wonder was geschied.
Drie gezonde kittens had Stalin gebaard. Een vierde-met-navelbreuk stierf een kwartier later in mijn handen, stuiptrekkend en leegbloedend. Half verlamd had ik zijn doodsstrijd aanschouwd, tot ergernis van mijzelf, want een beetje vent had ‘em direct de nek omgedraaid. (Ben een muts als het om dierenleed gaat, maar moet je me eens met mensen zien!)
Toen de katjes oud genoeg waren om het zonder moeder te stellen heb ik ze ondergebracht bij mijn ‘exen, als Wiedergutmachung. Verguld dat ze waren van dit nieuwe leven! Althans, dat hoopte ik nadat ik de manden bij hen op de stoep had geplaatst, aan de bel had getrokken en weg was gerend. Jaren later vernam ik dat Igor bij ‘ex Claudia furore had gemaakt als meeuwenkiller, alwaar hij zijn prooi even consequent als tevergeefs dwars in de bek door het kattenluikje probeerde te persen, keer op keer op keer op keer opnieuw. Net z'n stiefvader.
Veel plezier heb ik gehad van de katten. Toch was ik blij toen ze uitgevlogen waren, zoals je opgelucht kunt zijn wanneer een relatie op de klippen loopt. Daarbij kampte ik met een gemene shell shock; iedere keer als ik vogels hoorde fluiten zag ik de navelbreuk weer voor me, in slow motion, met gruwelijke details. Mijn therapeut zei me dat ik moest healen. Met nieuwe haarballen.
Dus, na decennia zonder stofzuigen ben ik weer op zoek naar een iets pluizigs. Geen katten, wel iets dat niet uitgelaten of de nek omgedraaid hoeft te worden. Een combi van fretten en dwergkonijntjes? U gaat het meemaken, want zo’n Natuurlijk Evenwicht schreeuwt om een dia-avond op Facebook, een baken van carnivorische integriteit in de maelstroom van poezenp*rno
- Categorie: Blog
Van de sneak
Sinds jaar en dag ga ik op dinsdagavond met mijn filmvrienden naar de sneak. Die voorstelling is nooit uitverkocht, maar voor de zekerheid gaan we altijd vooraan zitten, daar waar het rustig is. Liever kramp in de nek dan popcornkauwende whatsappers.
Die vrienden van mij zijn van ongeveer hetzelfde bouwjaar en dezelfde coiffeur. Denk dus drie ouwe kale lullen op een rij. Ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat de rest van de sneakers ons voor gay verslijt, een trio homonique dat zo ver naar voren gaat zitten om elkander te betasten. Dat eerste zou ik eigenlijk helemaal niet erg moeten vinden, maar doe ik toch. Komt vast doordat ik als puber zo androgyn oogde, maar vooral omdat ik nu dozijnen aan flirts met spannende sneakbabes misloop, suggestieve knipogen die me anders wél ten deel waren gevallen.
Om ons stigma enigszins te compenseren loop ik zo heteroseksueel mogelijk naar onze plek toe. Vierdaagsepassen, man-van-de-wereld tred en militaire focus (geen kinnesinne gezien de boobytraps van colaflesjes en limonadeplassen). Verder zorg ik ervoor dat niemand mij tijdens dramatische scènes m’n zakdoek ziet trekken, wat toch regelmatig voorkomt gezien mijn sentimentele natuur. Alles om Mr. Cool te lijken.
Probleem met zo’n homofobie is dat je er ook mee kampt als je hem niet nodig hebt. Als ik bijvoorbeeld in mijn eentje naar de bios ga. Gedrild door de sneakroutine geef ik mijn schouderpartij dan een gettoschwung mee en houd ik mijn armen dusdanig dat er twee six packs Buds onder geklemd zouden kunnen zitten. Boeren is nog een brug te ver.
Ook die avond in het filmhuis maakte ik mijn entree zo masculien mogelijk. Ik had gekozen voor een Argentijns drama, omdat de machocultuur aldaar me bijzonder heteroseksueel leek. Ik plofte neer in het midden van de voorste rij, die verder leeg was, net als de vijf rijen erachter dat waren. Daar weer achter zaten tientallen paartjes, samengeklonterd als scherpschutterduo's.
Paartjes zijn gek op Argentijnse drama’s want hartstochtelijk liefde, sensuele tango en – met een beetje mazzel – politieke gevangenen. Al snel echter bleek dit Argentijnse drama niet te gaan over een hartstochtelijke liefde. Of over tango. Zelfs niet over fascisten. Maar over een kalende man (net als ik) van middelbare leeftijd (net als ik) die een veertienjarig meisje onzedelijk betast (niet net als ik). Dat betasten begon al na een kwartier. En duurde de godganse film door. Een knalrode kop kreeg ik ervan.
Om zo min mogelijk op te vallen zakte ik zo diep mogelijk weg in mijn fauteuil. Waarop de airco vanonder het doek richting mijn kruis begon te blazen. IJskoud was de lucht. Om niet te vernikkelen deed ik mijn sjaal om. Toen mijn petje op. Vervolgens propte ik mijn sweater in mijn broek. En uiteindelijk legde ik mijn jas over mijn schoot – inderdaad, als een ouderwetse pornobiosrukker.
Achter me werd gelachen. En bij Argentijnse drama's valt verdomd weinig te lachen, zeker als ze gaan over middelbare pedotasters. Omkijken durfde ik niet meer, laat staan daarbij ontkennend mijn hoofd schudden. Bevroren heb ik de rest van de film uitgezeten, mijn armen quasi nonchalant in mijn nek gevouwen, als teken van ‘handen boven de lakens’.
Nog vóór de aftiteling over het doek begon te druipen snelde ik de zaal uit, mijn jas om mijn middel geknoopt, mijn neus in een gratis krantje om identificatie te voorkomen, licht wiegend met de heupen, biddend dat ik deze ene keer voor een gezonde Hollandsche homo versleten zou worden. Mr. Cool has left the building.
- Categorie: Blog
En de klompendans
‘En, wat wordt later jouw sterfbedspijt?’ Het is een vraag die ik graag stel aan onbekenden, op een feestje, om het ijs te breken. Mijn prooien lachen dan ongemakkelijk, wringen zich in bochten om een sociaal wenselijk antwoord te verzinnen.
Maar als ik de vraag aan mezelf stel dringen er zich evenzeer leugens op. ‘Had ik maar meer geschreven!’, ‘Had ik maar meer lol gemaakt!’, of het meer specifieke ‘Was ik die donderdagnamiddag van 18 juni 1987 maar vreemdgegaan met Louise W.!’
Het juiste antwoord is eerlijker – want simpeler: ‘Had ik maar meer uit mijn neus gevroten’. Lummelen in de zon, niets van jezelf hoeven (vooral niet genieten!), even pas op de plaats maken tijdens onze klompendans der ijdelheden, het is de enige uitdaging waar de ziel incarnaties tekort voor komt.