Blog
- Categorie: Blog

Voor een buitenstaander is dit een kiek van een engelachtig joch en zijn moeder. Ikzelf zie een poster van een vermiste jongeman. 14 jaar was ik toen deze foto gemaakt werd in 1973, geschoten ergens tussen Bardineto en Torino. Tijdens onze laatste trip als gezin.
De jaarlijkse vakantie naar Italië was als drie weken wapenstilstand. Mijn ouders hadden te veel afleiding om ruzie met elkaar te maken of ons te meppen. Alleen al de reis – met de autoslaaptrein door Zwitserse tunnels – was magisch. Liefst zat ik op de gang naast onze coupé, op zo’n uitklapstoeltje, het raam een stukje opengedraaid. Turend naar mannetjes op stations die koffie verkochten. Op sommige trajecten werden de wagons getrokken door een stoomloc. Dan betoverden flarden rook het landschap. Urenlang kon ik zo dagdromen.
Ons huisje in Varigotti bood schitterend uitzicht op de Middellandse Zee en haar zand strelende branding. Snorkelen in lauw water, ijsjes oplikken terwijl ze over je hand dropen, limonade met ijs drinken op een terrasje. Ik observeerde mijn moeder terwijl zij fotogenieke dia’s schoot, mijn vader als hij met serveersters flirtte. 3 weken per jaar kon ik vergeten dat het de overige 49 weken minder ging. Dat thuis geen plek was voor een kind.
1973 was het laatste jaar dat ik me een kind voelde. Daarna zou ik twee koppen groeien. Acne richtte een ravage aan op het engelachtige gelaat, het piepstemmetje zakte een paar octaven, hopeloze verliefdheden maakten plaats voor eigenliefde. Maar mijn puberteit kwam zo traag op gang. Alsof ik onbewust kind probeerde te blijven om mijn moeder te pleasen. Zij hield niet van tegengas, van pubers. Toen ze me een keer gesnapt had met jeweetwel, kreeg ik een uitbrander: ‘Smerig gedoe!’
Mijn moeder viel echter steeds minder te pleasen. Ze nam steeds meer afstand van het gezin. Ze was bezig met kunst en nostalgie, niet met kinderen die naar aandacht hunkerden. Daarbij raakte ze geobsedeerd met ‘stemmen’ die over haar roddelden. Mijn vader luisterde wat hij kon, maar hoorde nimmer iemand kwaad over zijn vrouw spreken. ‘Dat mens is gek’ zou hij zich laten ontvallen tegen zijn kinderen.
Na 1973 begon de onvermijdelijke desintegratie van ons gezin. Mijn moeder kreeg straatangst en deed een poging met pillen. Mijn vader ging aan de drank en vreemd. Mijn zussen hadden het druk met vriendjes en vriendinnen. En ik, ik zat voor mijn terrarium. Krampachtig te dagdromen, hopend op flarden uit een ander leven. Was ons gezin tot dat jaar een eiland geweest, nu leken we een archipel van verloren zielen. Althans, zo ervoer ik dat.
Als ik naar deze foto kijk mis ik dat joch dat in 1973 verdwenen is. Ik mis die onbevangen lach, het lange haar, zelfs dat knokige lichaampje. Ik verlang naar de onschuld die plaats zou maken voor grimmige vastberadenheid, het plezier dat verruild werd voor galgenhumor, de verliefdheid die verdrongen werd voor lust. De jeugd die geperverteerd raakte door jaren. Het was er een van privileges, maar gespeend van de zorg die van een jongeman een man maakt.
Tegen beter weten in hoop ik dat het joch niet dood is. Dat ie opgenomen werd door een kinderloos echtpaar dat hem gaf wat hij ontbeerde. Wie weet kom ik hem ooit tegen, als hij met zijn gezin op de trein naar Italië stapt. Om mij die lach toe te werpen, die zegt dat ieder leven betoverd kan worden tot een dagdroom. Zolang je maar oog houdt voor de flarden.
- Categorie: Blog

Er volgde geen applaus. Dat hoort niet bij een uitvaart. Wel kreeg ik na mijn grafrede veel complimenten. Dat ik P. zo compleet had geschetst. Zo geestig. Zo warm. Zelf vond ik het ook een sterke elegie. Toch zat me iets dwars. Pas jaren later, toen ik me bij andere crematies aan andere sprekers ergerde, besefte ik wat het was. Geldingsdrang. Alsof ik met mijn toespraak iets van de aandacht had weg gesnoept die P., zijn weduwe en zijn halfwees toebehoorde. Was mijn schets een verkapte selfie?
Om met mezelf in het reine te komen heb ik besloten P. te reanimeren, 14 jaar na diens dood. Dat doe ik met een tragikomedie over twee dertigers die niets te verliezen hebben. Het verhaal speelt zich af in de jaren ’90, toen we weer eens in-between-jobs waren. Werd P. gekreupeld door een terminale ziekte, ik werd dat door een traumatische jeugd. Voor ons een excuus om eindeloos aan de toog met foute vrouwen te flirten. Tot we die ene avond in die Ierse pub tot een snood plan besloten. We zouden een wietplantage opzetten. Voor het Grote Geld gaan.
Trouwe lezers herkennen dit onderwerp wellicht. Ik heb het ooit als feuilleton online gezet onder de titel Criminele Intenties. Daarmee wist ik de interesse te wekken van Uitgeverij IJzer, voor wie ik twee boeken zou schrijven. Had C.I. aanvankelijk het volume van een novelle, nu bouw ik het uit tot een volwaardige roman. Met veel dialoog om de personages tot leven te laten komen. Uiteraard is de wietplantage slechts een smoes om onze band te schilderen: een vriendschap tussen iemand zonder jeugd en iemand zonder toekomst. Verder kan de lezer rekenen op de nodige paranoia, suspense, hilariteit en brokken in de keel. Een verhaal rijk aan emotie.
Is de plot gebaseerd op herinneringen, ik mag die opstoken met fantasie. Verder heb ik de beschikking over de administratie van ons drugskartel: een schoenendoos vol treinkaartjes, bonnetjes van apparaten, een folder van een growshop, blauwdrukken van lichtbakken en broeikassen, en diverse door P. handgeschreven ‘nieuwsbrieven’. Deze rommel heb ik 28 jaar lang bewaard omdat ik wist dat ik er ooit iets mee zou doen. Daar pluk ik nu de vruchten van. Immers, voor de geloofwaardigheid van een historische roman zijn trivia troef. Zonder feitjes geen canvas voor het impressionisme der gevoelens.
Het is P.’s nieuwsbrief die mijn herinnering aan onze plantage opfrist. Hij als researcher, techneut en uitvoerder. Ik als geldschieter, cateraar en paranoïde criticaster. In pagina’s lange epistels legt hij uit wat zijn bevindingen zijn. Dat doet ie met oog voor detail, want P. was een ontzettende ouwehoer. Daardoor kan ik nu iedere stap reconstrueren. Verder wordt duidelijk dat we veel conflicten hadden. Ik vond dat hij te monomaan bezig was op die zolder, en het budget (mijn erfenisje) wegspoelde als water voor de irrigatie. Hij vond dat ik te veel op de knip zat, en vooral te veel te zeuren had. We waren goed in gelijk hebben.
Ik weet ook weer waarom we vrienden waren. Niet omdat we elkaar zo aardig vonden – daar waren onze ego’s te groot voor (we vonden elkaar vaak een lul). Het was herkenning en acceptatie van elkaars eigenaardigheden. Beiden waren we onmogelijke mannetjes. Koppig, taai, humeurig. Gedrenkt in zwarte humor om onze donkere wolken een ‘silver lining’ te geven. Noem het een flair voor mislukking waaruit we een zekere triomf wisten te peuren. Als we ten onder zouden gaan in het ondermaanse, dan met rechte rug. Ik denk dat ik P. recht doe met zijn rol in mijn verhaal. Geen selfie dus. Of toch? P. was een lul, maar wel míjn lul.
De foto toont P. in 1994 te New York tijdens een van onze vakanties
- Categorie: Blog

Sommige mensen worden angstig geboren. Daarbij lijkt de plek waar ze geboren worden hun angsten te versterken. Mijn moeder had alle reden om bang te zijn in Indië. Zo was daar de Stille Kracht, een duistere toverkunst die volgens de baboe in de tuin heerste. ’s Nachts weerklonk in het aangrenzende oerwoud gekrijs van apen die gegrepen werden door tijgers. Soms kwam de dreiging uit menselijke hoek, van koelies die hun haat jegens kolonisten niet onder stoelen of banken staken. Het engst vond ze de strenge blik van haar vader, als hij vond dat zij te veel met inlandse kinderen had gespeeld. Deze angsten kon ze niet op een gezonde manier uiten. Huilen leverde meer boze blikken op. Dus botvierde ze die op haar hondje, een wezen dat zich nog minder kon verweren.
Zoals gezegd, sommige mensen worden angstig geboren. Daarbij huisvestte het herenhuis, waarin ik het levenslicht zag, geesten die ’s nachts bij de kapstok doolden. In het kleedhok van mijn vaders spreekkamer wachtte het Monster van Frankenstein af tot ik het gordijn zou openschuiven. ’s Morgens weerklonken er unheimische geluiden van patiënten die op de gang zaten te grommen. Het engst vond ik de klappen van mijn moeder, die boos werd omdat ik bestond. Deze angsten kon ik niet op een gezonde manier uiten. Huilen leverde meer klappen op. Dus botvierde ik ze op mijn zusje, een wezen dat zich nog minder kon verweren.
Sommige mensen worden creatief om hun angsten hanteerbaar te maken. Als je een universum schept, speel je voor God, kun je je demonen bezweren. Mijn moeder maakte schilderijen en houtskoolschetsen, en bewerkte been en marmer als een bezetene. Haar kunst oogt even onbehaaglijk als indringend. Ze is ermee opgehouden toen ze werd opgenomen in het gekkenhuis. De angsten hadden haar ziel geannexeerd.
Van jongs af aan heb ik gezocht naar middelen om minder bang te worden. Alcohol hielp, maar bij dronkenschap en katers escaleerde de angst in paniek. Plezier maken met vrienden of zoenen met vriendinnen hielp ook, maar maakte afhankelijk. Intuïtief besefte ik dat de kracht uit mijzelf moest voortkomen. Ik moest ‘maken’. Tekeningen, foto’s, songs. Zingen hielp het best want dat werkte bevrijdend, maar leidde keer op keer tot plankenkoorts. Wat restte was schrijven. Dat kan iedereen. Doet iedereen. Maar voor niemand is het zo urgent als voor mij. Ik schrijf om te voorkomen dat ik door mijn angsten word geannexeerd. Het is mijn afweer tegen erfelijke belasting. Mijn Stille Kracht.
De ironie wil dat ik met mijn bezwering een nieuwe angst creëer. Die voor een writer’s block. Zo heb ik mijzelf jaren geleden opdracht gegeven wekelijks een blog te schrijven om een lezerspubliek op te bouwen. Soms weet ik te raken, soms lukt dat minder. Iedere week geef ik alles. Steeds vaker ben ik bang dat de anekdotes opraken. Dat de biechten potsierlijk worden. Dat er te veel echo’s van vorige stukjes in doorklinken. Dus graaf ik koortsachtig in mijn geheugen, in de hoop goud te treffen. Een diamantje zelfs. Om te stuiten op een lijk in de kast.
Want hoe zit het met mijn nalatenschap? Als kinderloze man lijkt mijn leven tevergeefs. Ik heb nooit onvoorwaardelijk van iemand kunnen houden. Toch zegt iets in mij dat het beter is zo. Dat ik mijn angsten op mijn kinderen had botgevierd. Nu komen ze terecht bij mijn lezers. Via deze blog, die even onbehaaglijk als indringend leest. Ik vertrouw erop dat jullie, na het jarenlang incasseren van mijn sinistere schrijfsels, voldoende afweer hebben opgebouwd om de hand te bijten als die te vaak dezelfde demonen opdient. Dat is jullie Stille Kracht.
- Categorie: Blog

Mijn wijk is fotogeniek gelegen aan een kanaal. Helaas heeft de buurt twee gezichten. Enerzijds is er het koophuisgedeelte dat bevolkt wordt door hoogopgeleide ouders en hun kansrijke kids. Anderzijds is er de sociale woningbouw met kartonnen flats, volgestouwd met minima die minder florissante vooruitzichten kunnen koesteren. De verschillen springen in het oog.
Wordt het paupergedeelte geteisterd door zwerfvuil en wildgeparkeerde auto’s, het rijke kamp is gezegend met opgeschoren heggen en laadpalen. Voor de chique ramen hangen posters van progressieve partijen. In het arme gedeelte ontbreken verkiezingsposters. Alsof de gewone man zich niet gezien voelt door de politiek, die meer oog lijkt te hebben voor de mensheid dan voor de mens zelf. Je zou mijn wijk Little Holland kunnen noemen.
Sinds 2004 woon ik in zo’n kartonnen flat aan het kanaal. Toen ik de verhuisdozen had uitgepakt en de troosteloosheid achter mijn appartement gadesloeg, besefte ik voor het eerst dat ik uit mijn ‘klasse’ was gevallen. Jarenlang had ik me het zoontje van de dokter kunnen voelen, die eigenlijk thuishoort in een beschaafde wijk. No more. Ik was nu van de straat. ‘Eigen schuld!’ hoorde ik mijn vader denken. ‘Had je je studie maar af moeten maken!’
Dat ik het hier inmiddels bijna twee decennia uithoud, komt doordat ik het goed heb getroffen met de buren in mijn trappenhuis. Daarbij is het uitzicht op het kanaal een plaatje. En belangrijker: het vaarwater voorkomt dat er voor mijn neus een andere kartonnen flat wordt opgetrokken. Zo blijft de confrontatie met de armoede van de wijk beperkt. Sterker, ik kan in de illusie leven dat ik in het rijke kamp woon. Op een A-locatie, voor een B-prijs.
Wat niet wil zeggen dat ik een wegkijker ben geworden. Als ik mijn dagelijkse wandeling maak door het arme deel van Little Holland, signaleer ik een onvermijdelijke teloorgang. Die kan toegeschreven worden aan de onzichtbaarheid van handhaving. De straat regeert! Met oudjaar of voetbal wordt het hier zelfs Little Ukraine. Waar we het hele jaar last van hebben is sluipverkeer. Golfjes die in de lengte van de wijk over de kade jakkeren, rakelings langs de ‘nette’ school, waar de volgende generatie het wegkijken met de paplepel krijgt ingegoten. Om je blind te staren op vooruitgang moet je eerst achteruitgang leren negeren.
Of het nu komt door mijn leeftijd of door mijn roots, soms kan ik het niet nalaten om in de pen te klimmen en de gemeente op de hoogte te stellen van mijn bevindingen. Ja, lach maar. Het is doorbijten geblazen, want meldingen komen geheid vast te zitten in het raderwerk der bureaucratie. Modern times! Niettemin is er nu, na decennia van wegkijken, een ‘knip’ aangebracht op de kade. Tussen arm en rijk. Om sluipverkeer halverwege te ontmoedigen.
Handhaver Hannik is niet op zijn achterhoofd gevallen. Gewapend met mijn camera besluit ik de knip te inspecteren. Die liegt er niet om. Betonnen obstakels! Afdoende? Ik stel me verdekt op. Al na 5 minuten komt de eerste Golf aangescheurd. Hij remt af, aarzelt even, en rijdt dan over het grasgedeelte van de kade om de knip heen. Na hem volgen talloze anderen, diepe groeven in het groen achterlatend. Nergens een boa. Handhaving, het is zó vorig millennium.
Minder voorspelbaar is dat ik bij de knip leeftijdsgenoten tref. Heren uit het rijke kamp, die niet uit hun klasse zijn gevallen. Voor het eerst wordt hun woongenot verstoord, doordat sluipverkeer de knip binnendoor omzeilt en nu hún nette stukje Holland onveilig maakt. Wegkijken helpt niet meer. Foto! Gemeente! Politiek! Ik knik mijn broeders begripvol toe, met de beschaafde kant van mijn gezicht. Op de vulgaire zijde verschijnt een vals glimlachje.
- Categorie: Blog

Er waait een zwoele nazomerbries in mijn gezicht. Ik kan er niet van genieten. Als ik het vizier van mijn helm sluit ruik ik de alcohol in mijn asem. Zeven eenheden heb ik op. Zeven glazen witte wijn. Ze zeggen dat je één eenheid per uur verwerkt. Ik had dus veel langer in die Amsterdamse kroeg moeten blijven hangen. Ontnuchterend op een spaatje, luisterend hoe mijn grote mond steeds kleiner wordt. Daar had ik geen zin in. Live life to the max hè.
Voor de zoveelste keer kijk ik in mijn achteruitkijkspiegel, spiedend naar koplampen die mogelijk van de marechaussee zijn. Alsof je die kunt herkennen. Goddank is het rustig op de A2, want zaterdagnacht. Toch ben ik allerminst zeker van mijn rijstijl. Misschien komt die onvaste hand komt door de millenniumwisseling eind dit jaar. Ze zeggen dat er dan rampspoed volgt. Uit de lucht vallende vliegtuigen en zo. Past wel bij mijn gemoed.
Vroeger, toen ik nog een idioot van 20 was, reed ik ieder weekend met een dronken kop op mijn motor door de Maastunnel. Vol gas inhalen over de doorgetrokken streep. Buiten de tunnel had ik uitgekiende sluiproutes. Nooit aangehouden, nooit hoeven te blazen. Desnoods zou ik keihard liegen tegen de politie: ‘Geen druppel, agent!’ Zelfvertrouwen faken, daar draait het om. Geen wonder dat ik het zo goed doe met een slok op. Nou ja, deed.
Moet je me nu zien zitten. Knieën tegen de benzinetank geklemd, schouderbladen verkrampt van het ingespannen sturen, gedachten spinnend als een tornado. Niets over van mijn mojo. Ik prevel een schietgebedje, als de dood dat ik de macht over het stuur verlies en plat gereden word. Of een ongeluk veroorzaak. ‘Bus vol blinde weeskinderen brandt uit!’ Reken maar dat de A2 op zaterdagnacht barst van de bussen vol blinde wezen.
In mijn spiegeltje zie ik koplampen naderen met een hoog marechausseegehalte. Mijn ademhaling versnelt. Ik oefen alvast op de ‘geen druppel!’. Loos alarm. De lampen horen bij een Fiat Panda met twee bejaarde dames. Ze halen me in, kijken me glimlachend aan, alsof ik hen doe denken aan een lover uit andere tijden. Ik probeer de dames een stoere blik toe te werpen, maar die blijft steken in een benauwde frons.
Voor de zoveelste keer kijk ik op de snelheidsmeter. 102 per uur of zo. Veel harder dan honderd vergroot de kans dat je op de bon geslingerd wordt. Veel langzamer dan 100 wekt de indruk dat je huiverig bent aangehouden te worden. Precies 100 is het meest verdacht. Niemand rijdt precies honderd – dan heb je je tank volgestouwd met zakjes coke.
Nog 10 kilometer tot thuis. Ik zou de motor in de berm kunnen zetten. Om daar water te drinken. Heb niet voor niets een liter meegenomen, ter ontnuchtering. Alcohol uit je bloed piesen op de vluchtstrook, mag dat? Als je stilstaat kunnen ze je niet bekeuren voor rijden onder invloed. Ik kan ook de marechaussee opbellen bij een pompstation. Mezelf aangeven. Schuld bekennen. Hart luchten. Misschien brengen ze me dan wel thuis.
Helemaal geradbraakt kom ik bij mijn huisje aan. Ik zet de motor op slot, doe de buitendeur open, duik het toilet in. Ik ga op de knieën zitten, knal de bril omhoog, open het vizier. Dan komt alles eruit: de drank, de spanning, het machismo. Ik veeg de mond af. Dank de Heer dat hij me heelhuids thuis heeft laten komen. Doe Hem een plechtige belofte. Sta op. Zet mijn pc aan. En check of er al een bus vol blinde wezen is uitgebrand. Millenniumwisseling hè.
De illustratie is gemaakt door striptekenaar Peter Koch