Blog
- Categorie: Blog
Mijn wijk is fotogeniek gelegen aan een kanaal. Helaas heeft de buurt twee gezichten. Enerzijds is er het koophuisgedeelte dat bevolkt wordt door hoogopgeleide ouders en hun kansrijke kids. Anderzijds is er de sociale woningbouw met kartonnen flats, volgestouwd met minima die minder florissante vooruitzichten kunnen koesteren. De verschillen springen in het oog.
Wordt het paupergedeelte geteisterd door zwerfvuil en wildgeparkeerde auto’s, het rijke kamp is gezegend met opgeschoren heggen en laadpalen. Voor de chique ramen hangen posters van progressieve partijen. In het arme gedeelte ontbreken verkiezingsposters. Alsof de gewone man zich niet gezien voelt door de politiek, die meer oog lijkt te hebben voor de mensheid dan voor de mens zelf. Je zou mijn wijk Little Holland kunnen noemen.
Sinds 2004 woon ik in zo’n kartonnen flat aan het kanaal. Toen ik de verhuisdozen had uitgepakt en de troosteloosheid achter mijn appartement gadesloeg, besefte ik voor het eerst dat ik uit mijn ‘klasse’ was gevallen. Jarenlang had ik me het zoontje van de dokter kunnen voelen, die eigenlijk thuishoort in een beschaafde wijk. No more. Ik was nu van de straat. ‘Eigen schuld!’ hoorde ik mijn vader denken. ‘Had je je studie maar af moeten maken!’
Dat ik het hier inmiddels bijna twee decennia uithoud, komt doordat ik het goed heb getroffen met de buren in mijn trappenhuis. Daarbij is het uitzicht op het kanaal een plaatje. En belangrijker: het vaarwater voorkomt dat er voor mijn neus een andere kartonnen flat wordt opgetrokken. Zo blijft de confrontatie met de armoede van de wijk beperkt. Sterker, ik kan in de illusie leven dat ik in het rijke kamp woon. Op een A-locatie, voor een B-prijs.
Wat niet wil zeggen dat ik een wegkijker ben geworden. Als ik mijn dagelijkse wandeling maak door het arme deel van Little Holland, signaleer ik een onvermijdelijke teloorgang. Die kan toegeschreven worden aan de onzichtbaarheid van handhaving. De straat regeert! Met oudjaar of voetbal wordt het hier zelfs Little Ukraine. Waar we het hele jaar last van hebben is sluipverkeer. Golfjes die in de lengte van de wijk over de kade jakkeren, rakelings langs de ‘nette’ school, waar de volgende generatie het wegkijken met de paplepel krijgt ingegoten. Om je blind te staren op vooruitgang moet je eerst achteruitgang leren negeren.
Of het nu komt door mijn leeftijd of door mijn roots, soms kan ik het niet nalaten om in de pen te klimmen en de gemeente op de hoogte te stellen van mijn bevindingen. Ja, lach maar. Het is doorbijten geblazen, want meldingen komen geheid vast te zitten in het raderwerk der bureaucratie. Modern times! Niettemin is er nu, na decennia van wegkijken, een ‘knip’ aangebracht op de kade. Tussen arm en rijk. Om sluipverkeer halverwege te ontmoedigen.
Handhaver Hannik is niet op zijn achterhoofd gevallen. Gewapend met mijn camera besluit ik de knip te inspecteren. Die liegt er niet om. Betonnen obstakels! Afdoende? Ik stel me verdekt op. Al na 5 minuten komt de eerste Golf aangescheurd. Hij remt af, aarzelt even, en rijdt dan over het grasgedeelte van de kade om de knip heen. Na hem volgen talloze anderen, diepe groeven in het groen achterlatend. Nergens een boa. Handhaving, het is zó vorig millennium.
Minder voorspelbaar is dat ik bij de knip leeftijdsgenoten tref. Heren uit het rijke kamp, die niet uit hun klasse zijn gevallen. Voor het eerst wordt hun woongenot verstoord, doordat sluipverkeer de knip binnendoor omzeilt en nu hún nette stukje Holland onveilig maakt. Wegkijken helpt niet meer. Foto! Gemeente! Politiek! Ik knik mijn broeders begripvol toe, met de beschaafde kant van mijn gezicht. Op de vulgaire zijde verschijnt een vals glimlachje.
- Categorie: Blog
Er waait een zwoele nazomerbries in mijn gezicht. Ik kan er niet van genieten. Als ik het vizier van mijn helm sluit ruik ik de alcohol in mijn asem. Zeven eenheden heb ik op. Zeven glazen witte wijn. Ze zeggen dat je één eenheid per uur verwerkt. Ik had dus veel langer in die Amsterdamse kroeg moeten blijven hangen. Ontnuchterend op een spaatje, luisterend hoe mijn grote mond steeds kleiner wordt. Daar had ik geen zin in. Live life to the max hè.
Voor de zoveelste keer kijk ik in mijn achteruitkijkspiegel, spiedend naar koplampen die mogelijk van de marechaussee zijn. Alsof je die kunt herkennen. Goddank is het rustig op de A2, want zaterdagnacht. Toch ben ik allerminst zeker van mijn rijstijl. Misschien komt die onvaste hand komt door de millenniumwisseling eind dit jaar. Ze zeggen dat er dan rampspoed volgt. Uit de lucht vallende vliegtuigen en zo. Past wel bij mijn gemoed.
Vroeger, toen ik nog een idioot van 20 was, reed ik ieder weekend met een dronken kop op mijn motor door de Maastunnel. Vol gas inhalen over de doorgetrokken streep. Buiten de tunnel had ik uitgekiende sluiproutes. Nooit aangehouden, nooit hoeven te blazen. Desnoods zou ik keihard liegen tegen de politie: ‘Geen druppel, agent!’ Zelfvertrouwen faken, daar draait het om. Geen wonder dat ik het zo goed doe met een slok op. Nou ja, deed.
Moet je me nu zien zitten. Knieën tegen de benzinetank geklemd, schouderbladen verkrampt van het ingespannen sturen, gedachten spinnend als een tornado. Niets over van mijn mojo. Ik prevel een schietgebedje, als de dood dat ik de macht over het stuur verlies en plat gereden word. Of een ongeluk veroorzaak. ‘Bus vol blinde weeskinderen brandt uit!’ Reken maar dat de A2 op zaterdagnacht barst van de bussen vol blinde wezen.
In mijn spiegeltje zie ik koplampen naderen met een hoog marechausseegehalte. Mijn ademhaling versnelt. Ik oefen alvast op de ‘geen druppel!’. Loos alarm. De lampen horen bij een Fiat Panda met twee bejaarde dames. Ze halen me in, kijken me glimlachend aan, alsof ik hen doe denken aan een lover uit andere tijden. Ik probeer de dames een stoere blik toe te werpen, maar die blijft steken in een benauwde frons.
Voor de zoveelste keer kijk ik op de snelheidsmeter. 102 per uur of zo. Veel harder dan honderd vergroot de kans dat je op de bon geslingerd wordt. Veel langzamer dan 100 wekt de indruk dat je huiverig bent aangehouden te worden. Precies 100 is het meest verdacht. Niemand rijdt precies honderd – dan heb je je tank volgestouwd met zakjes coke.
Nog 10 kilometer tot thuis. Ik zou de motor in de berm kunnen zetten. Om daar water te drinken. Heb niet voor niets een liter meegenomen, ter ontnuchtering. Alcohol uit je bloed piesen op de vluchtstrook, mag dat? Als je stilstaat kunnen ze je niet bekeuren voor rijden onder invloed. Ik kan ook de marechaussee opbellen bij een pompstation. Mezelf aangeven. Schuld bekennen. Hart luchten. Misschien brengen ze me dan wel thuis.
Helemaal geradbraakt kom ik bij mijn huisje aan. Ik zet de motor op slot, doe de buitendeur open, duik het toilet in. Ik ga op de knieën zitten, knal de bril omhoog, open het vizier. Dan komt alles eruit: de drank, de spanning, het machismo. Ik veeg de mond af. Dank de Heer dat hij me heelhuids thuis heeft laten komen. Doe Hem een plechtige belofte. Sta op. Zet mijn pc aan. En check of er al een bus vol blinde wezen is uitgebrand. Millenniumwisseling hè.
De illustratie is gemaakt door striptekenaar Peter Koch
- Categorie: Blog
De bewoner keek ervan op, dat ik mijn blik steeds neersloeg. Terwijl ik daar alle reden toe had. Hij had parket gelegd op de granieten gang van mijn geboortehuis. Op óns graniet, waarvan ik ieder steentje kende! Moderne fratsen die niet thuishoren in een monumentaal pand! Echt iets voor een ingenieur. Overigens had ik hem netjes gemaild. Of ik herinneringen mocht komen ophalen voor ‘Coef’, een boek dat ik schreef over mijn moeder en dat me al drie jaar aan huis had gekluisterd. Tuurlijk mocht dat. Na het schudden van handen en het uitwisselen van aardigheden werd mijn aandacht weer gegrepen door de vloer in de gang.
Ik probeerde zo luchtig mogelijk uit te leggen dat mijn jeugd in het pand nogal bizar was verlopen omdat mijn moeder ‘anders’ was dan andere moeders. Een relaas dat zich lastig laat samenvatten zonder in drama te vervallen, maar ik wist het te presenteren als een sentimental journey. Terug naar moeders schoot! De ingenieur knikte begripvol. Waarop ik mijn ogen weer neersloeg. Want ik werd overvallen door een lawine aan herinneringen die door de gang denderde. Op kniehoogte, waar kinderen zich ophouden. Beelden uitgehouwen in graniet.
In deze gang heb ik als kleuter uren en uren gespeeld. Soms met een vriendje, meestal met mijn zusje. Dat gebeurde als mijn moeder ons kwijt wilde uit de woonkamer, of als wij aan haar driftbuien probeerden te ontsnappen. Buiten spelen was geen optie, dan werd je volgens haar doodgereden of meegelokt of beide. De gang was voor ons als de straat.
Liefst voetbalde ik er op het graniet. Dan sneuvelde er geheid een ruitje in de lamp, waarop het gevloek van mijn moeder door het pand echode en er klappen volgden. Of ik scheurde heen en weer op mijn driewieler, waarbij er geheid een zusje werd aangereden dat het dan op een blèren zette, waarop mijn moeder de gang in stormde en er klappen volgden. Altijd wat.
De gang was tevens een plek voor meer beheerste lijfstraffen. Als mijn moeder meende dat wij die dag rotkinderen waren geweest, wat meestal het geval was, kreeg mijn vader, als hij thuis kwam na huisbezoeken aan patiënten, opdracht ons billenkoek te geven. Standrechtelijk! We moesten dan op een rij gaan staan, als gedeserteerde soldaten voor het vuurpeloton, en kregen klappen op de bips. Niet erg pijnlijk, wel vernederend en vooral onbegrijpelijk. Vaak wist ook mijn vader niet waarom we straf verdienden. Soms schoot hij tijdens de executie in de lach. Dat klonk nog angstaanjagender dan mijn moeders gevloek.
Als de gang een tunnel was, dan was de buitendeur een poort naar Het Licht. Naar de stoep, de mensen, de auto’s, de singel. Naar het leven op het Heemraadsplein, waar andere kinderen speelden. Ik kon er een glimp van opvangen als de melkboer aanbelde. Spiedend tussen mijn moeders benen rook ik de geur van zijn verse zuivel en bewonderde ik zijn enorme lederen portefeuille vol kleingeld. Een enkele keer belde er een patiënt aan met een afgezaagde vinger. Dan moest mijn moeder improviseren. Daar was ze goed in, kalm blijven bij calamiteit. Het was het gezinsgeluk dat haar opbrak. Dat doofde langzaam het licht in haar.
Inmiddels is de ingenieur verhuisd. De nieuwe bewoonster stuurde me een mailtje toen ze hoorde dat haar pand figureerde in ‘Coef’. Leuk! Maar dat was voordat ze het boek gelezen had. Mocht ze van het huis af willen als ze het uit heeft, én mocht ‘Coef’ alsnog een bestseller worden, dan koop ik het pand van haar. Om het parket uit de gang te slopen. En me, hurkend op de vloer, te verliezen in beelden, uitgehouwen in graniet. Nu met de buitendeur wijd open.
De foto is door mijn moeder gemaakt in juni 1962.
- Categorie: Blog
Er bestaat een YouTube-kanaal waarop je een stel kunt volgen terwijl dat slechte films bekijkt. Bier, slappe lach en snedig commentaar garanderen melig entertainment. Ik schater met hen mee, want het betreft films die zo beroerd zijn dat ze weer goed worden. Een enkele keer verslik ik me echter in een proest – als het gaat om een vanity project.
Film vanity projects herken je vooral aan de credits. Als daaruit blijkt dat de filmmaker niet alleen scenario, regie, productie en montage voor zijn rekening heeft genomen, maar ook nog eens de hoofdrol vertolkt (een held die dames om zijn vingers windt), dan weet je dat er een monstrueus ego achter schuilgaat. Ik weet dat zo goed omdat ik een tape heb liggen met een zelfgemaakt tv-programma dat aan alle eisen van zo’n vanity project voldoet.
Daarvoor moeten we terug naar de ijdele eighties. Ik was bijna 30 en zat vol stuurloze creatieve ambitie. Na het afbreken van mijn studies had ik besloten filmrecensent te worden. Moest kunnen, met mijn vlotte pen en overmaat aan mening! En verdomd. Bij de lokale radio-omroep mocht ik op vrijwillige basis filmrecensent spelen. Wekelijks hield ik een praatje waarin ik een film afbrandde. De redactie genoot ervan. Na een jaar werd ik geronseld door de nieuw opgerichte tv-afdeling. Om een heus filmprogramma op te zetten.
Hiervoor zou ik wekelijks persvoorstellingen bezoeken in een speciaal daarvoor afgehuurde bios. Na afloop van iedere film moest je aansluiten in een rij voor de persmap, die uitgedeeld werd door de distributeur. Die rij was niet gebaseerd op moment van aansluiting, maar op pikorde. Kleine clubjes moesten achteraan. Sterker, ik mocht blij zijn als ik een map wist te bemachtigen. Het gebedel schuurde met mijn ego, dat begon uit te dijen.
Want ik leefde voor het filmprogramma. MIJN programma, dat ik Take Five had gedoopt. Ik deed zoveel mogelijk zelf, want het moest mijn briljante visie uitstralen. Naast het schrijven van de recensies deed ik de interviews, begeleidde ik de montage en typte ik de ondertiteling. Last but not least: ik verzorgde de presentatie. Films afbranden als een veejay van MTV!
Ik was zo monomaan bezig dat ik collega’s van andere programma’s compleet negeerde. Dat waren sociale types, die hecht met elkaar samenwerkten en plezier maakten. Dwazen! Het carrièrepad dat ik voor mezelf had uitgestippeld was van een geheel andere orde: ik zou me een jaar lang uitsloven voor 12 afleveringen, dan mijn greatest moments op tape zetten en die naar het Mediapark opsturen. Azend op een grote club, zodat ik nooit meer hoefde te bedelen.
Toch. Na de 12de Take Five zei iets in mij dat het verstandig was om pas op de plaats te maken. En die dwaze collega’s te vragen wat zij van mijn programma vonden. Ze reageerden even vriendelijk als positief. Wel meende ik steeds een onderdrukte proest te bespeuren. Ik besloot de afleveringen zelf nog eens te bekijken. Achter elkaar, met een zekere afstand. Oef! Dat kwam aan. Wat een ijdeltuiterij! Misschien was ik meer van het geschreven woord.
Fast forward naar het heden. The internet rules, met zijn genadeloze exposure en eeuwige geheugen. Ik ben zo ijdel én paranoïde te denken dat Take Five ooit op YouTube zal verschijnen. Waar het afgebrand zal worden door een stel met de slappe lach. Tenzij ik hen vóór ben. En zélf een kanaal opzet waarin ik mijn programma afbrand. 12 afleveringen lang. Rest de vraag of dit voor een ultiem vanity project zal doorgaan. Of voor pure waanzin.
- Categorie: Blog
Toen ik in 1980 21 jaar oud werd, besloot ik een groot feest te geven. Ik woonde op kamers en had daar te weinig ruimte voor mijn vriendenkring, dus ik vroeg aan mijn vader of ik het ouderlijk huis mocht gebruiken. Hij stemde toe. Daar zou ik spijt van krijgen.
Want ik vond het maar vreemd om hem te zien aanpappen met mijn vrienden. Hij kletste met iedereen, maakte grappen met Jan en alleman. Alsof mijn vrienden zíjn vrienden waren geworden. Erger, mij bekroop het gevoel dat zij hem leuker vonden dan mij. Oud zeer?
De eerste jaren op het lyceum had ik geen echte vrienden. Mijn klasgenootjes vond ik cynisch. Zij zullen mij ongetwijfeld een sukkel gevonden hebben, een wannabe die zich populairder voordeed dan ie was. Mijn isolement werd versterkt door het gemis aan role model. Bij ons thuis kwamen er zelden of nooit vrienden van mijn vader over de vloer. Dat had alles te maken met mijn moeder, die gruwde van gasten. Iedere vrije minuut zat mijn vader met zijn neus in pocketboekjes, terwijl ik hetzelfde deed met mijn strips. Van praten kwam het niet. Overigens zonder dat er pijnlijke stiltes vielen.
Pas in de tweede helft van de jaren ’70 kreeg ik vrienden op school. Veelal gozers uit een gebroken gezin, gezegend met hart en humor. Menschen! Bovendien ontdekte ik dat alcohol mij vreselijk ad rem maakte. Een tovermiddel! Ik voelde me bijna zo populair als dat ik mij voordeed. In die jaren ging ook mijn vader drinken. Zijn motivatie was anders. Hij wilde stoom afblazen. Zijn huwelijk stond onder spanning. Na een zelfmoordpoging werd mijn moeder langdurig opgenomen.
Met zijn vrouw uit het zicht bloeide mijn vader zichtbaar op. Onze voorheen hermetisch gesloten vesting transformeerde in een open huis. Vrienden van de kinderen werden verwelkomd in plaats van geweerd. Happy hour! Mijn vader draaide Top 40 en deelde sigaretten en sherry uit. Mijn vrienden vonden hem een gangmaker. Ik keek met lede ogen toe. Want praten deden we nog steeds niet. Terwijl onze stiltes overschreeuwd werden.
Eenmaal het huis uit vond ik een thuis in de kroeg. Hier kon ik mijn alter ego – een gangmaker – helemaal uitrollen. Ik kreeg een grote vriendenkring en werd net zo populair als dat ik mij voordeed. Intussen was mijn vader gescheiden van mijn moeder. Hij hertrouwde met een vrouw die ook van borrelen hield. Er kwam veel volk bij hen over de vloer.
De weinige keren dat ik bij mijn vader aanbelde, werd ik vorstelijk onthaald op Engelse sigaretten en Sauvignon blanc. Gegarandeerd gezellig werd het dan. Alsof we, door met drank onze joviale alter ego’s aan te roepen, eindelijk konden praten. Op zo’n avond is er een foto van ons gemaakt. Die liet mijn vader inlijsten. Als bewijs van onze band, zo leek het. Alsof ik een vriend van hem was geworden, zoals mijn vrienden dat werden op dat feestje in 1980.
Het kwam door die ingelijste foto dat bij mij de munt viel. Dat onze band bezoedeld werd door ons tovermiddel. Dat we door drank misschien lekker tetterden en schaterden, maar nog steeds geen echt contact maakten. Ik wist nu ook dat we geen vrienden konden worden omdat we al vader & zoon waren. Last but not least: ik miste onze nuchtere versies; híj met zijn neus in een pocketboekje, ík met de mijne in een stripboek. Sommige woorden hoeven niet uitgesproken te worden – die koester je in een vanzelfsprekend zwijgen.
NB! De foto is niet de ingelijste kiek, maar gemaakt op mijn vaders 80ste verjaardag, enkele maanden voor zijn dood. Vader & zoon voor een laatste maal vereeuwigd. Broodnuchter nu.