Doktersidealisme en epileptische schoonheid

Hoe effectief de Amerikaanse cinema ook mag zijn in het maken van de zogenaamde feel-good-movies, soms is het een verademing om een kleine Europese film te zien waarin niet alle geijkte dramatische effecten worden aangewend om de toeschouwer te ontroeren.

Zo is 'II Grande Cocomero' (De grote pompoen, naar een droomwens van Linus in 'The Peanuts'), de derde lange speelfilm van regisseur Francesca Archibugi en winnaar van onder andere de Gouden Palm, een opvallend warm portret van de Italiaanse psychiatrie waar ze in Amerika een punt aan kunnen zuigen.

Hoofdpersonage is psychiater Arturo (Sergio Castellito). Hij staat aan het hoofd van de psychiatrische afdeling van een kinderziekenhuis. Zijn patientjes zijn over het algemeen lichte gevallen waar hij redelijk mee kan communiceren, maar het personeelstekort legt een zware druk op hem. Gelukkig is Arturo een vakidioot, en als er een epileptisch meisje op zijn afdeling terecht komt bij wie de kwaal geen neurologische origine heeft, beschouwt hij haar als een speciaal project waaraan hij zelfs zijn vrije tijd opoffert. Een uitdaging.

Nou moet gezegd worden dat de elfjarige Pippi (Alessia Fugardi) een premature schoonheid is, die met haar donkerbruine lokken en haar vlammende zigeunerogen wellicht meer bij Arturo opwekt dan uitsluitend wetenschappelijk belangstelling. Maar Arturo laat zich niet door dit soort gevoelens afleiden.

Bovendien is Pippi een zeer moeilijk kind; het vuur in haar ogen correspondeert met een uiterst vijandige houding ten opzichte van alles en iedereen. Zo spuugt ze Arturo in het gezicht als hij in al zijn goedertierenheid een flesje dure shampoo voor haar koopt. Arturo realiseert zich dat gewone therapie niet bij haar past, en probeert haar wat minder als een patientje te behandelen. Dan groeit er langzaam een vertrouwensrelatie tussen Arturo en Pippi.

Bij de eerste beelden van 'II Grande Cocomero' denk je met een overjarige neo-realistische produktie te maken te hebben: een batterij slapende ziekenhuiskinderen wordt ruw gewekt door een kwabbige vrouwenarm. Gelukkig maakt dit Dickensiaanse doembeeld snel plaats voor een ontspannen en vooral warme regiestijl. Want die heeft Archibugi. Met haar flair voor dialoog (Pippi noemt Arturo een krab die in plaats van voedsel uit modder, leed uit mensen zuigt), haar zwak voor geintjes (Pippi noemt haar hondje 'Etter'), en haar talent voor drama (overspannen hoofdzuster gooit Etter uit het raam) weet ze je voortdurend te ontroeren.

Archibugi's enige zwaktebod is dat ze neigt tot romantisering: ze maakte van Arturo met zijn droevige-maar-toch-ook-ondeugende blik een wel erg leuke dokter, van Pippi een wel erg fascinerende schoonheid, en van de psychiatrische patientjes wel erg vrolijke koters. Het is haar vergeven, want juist dit extra greintje romantiek maakt de feel-good cirkel van de film compleet.

'Il Grande Cocomero' is bij uitstek een prooi voor gelikte Amerikaanse producenten. Die horen straks van Archibugi's Gouden Palm, ruiken dollars en kopen vervolgens de filmrechten op. En maken er dan een aalgladde, kassabeukende 'herinterpretatie' van, met Richard Gere als de psychiater en Winona Rider als Pippi. Vanzelfsprekend moet Gere dan wel met Rider naar bed om voor de nodige 'goede gevoelens' te zorgen.