Filmrecensies 1989 - 2015
- Categorie: Filmrecensies 1989 - 2015
Aapjes kijken die aapjes kijken
Als ironie koning is, dan is hoon een populaire beul in de westerse cultuur. Vooral onder intellectuelen. Zij kunnen zich zonder enige authenticiteit profileren door de wansmaak en burgerlijkheid van lager opgeleiden belachelijk te maken. Een sarcasme dat beschouwd wordt als uiting van scherpzinnigheid, als een indicatie van een helicopterview.
Qua bios is de honger naar hoon het meest manifest onder arthousepubliek. Opgelucht dat ze niet wéér zo’n drie uur durend politiek correct portret van een Afghaanse geitenhoedster hoeven door te werken, smullen ze van documentaires waarin nieuwe rijken (The Queen of Versailles) of domme volkszangers (Zij Gelooft In Mij) voor gek gezet worden. Kun je bij dergelijke producties nog tegenwerpen dat het slechts registratie is en de hoon dus in the eye of the beholder, Oostenrijkse cineast Ulrich Seidl creëert zijn eigen lager opgeleiden in Paradies: Liebe.
Het leven is afgelopen voor Teresa. Nou ja, het échte leven dan. Ze heeft Sarah gezien, kampt met overgewicht, zit vast aan een verveelde tienerdochter en woont in een troosteloze suburb vol burgers die net zo braaf zijn als zij. Of is Teresa minder braaf dan ze lijkt? Daar lijkt het wel op, want ze gaat op vakantie naar zo’n Afrikaans land waar lekkere mannen rondlopen. Locals, die vallen op moekes uit Oostenrijk! Nog maar nauwelijks geacclimatiseerd opent ze de jacht op zo’n tropische verrassing. Haar eerste lover is een tegenvaller, want meer graaier dan streler. De tweede kandidaat is subtieler, en zorgzaam, want vraagt om geld voor zijn zieke kind! Maar houdt hij wel écht van haar? Een half dozijn gigolo’s later hangt Teresa weer aan de bar, uitgegroeid van prooi tot roofdier. Die barman, da’s best een lekker ding eigenlijk.
Een titel als Paradies: Liebe belooft een moddervette knipoog. We worden niet teleurgesteld. Seidl toont de geheel verzorgde gigolotrip in al haar lulligheid. De spoedcursus Swahili met het braaf opdreunen van hakuna matata. De watersportspelletjes waar zelfs een bejaarde zich te fit voor zou voelen. De openwapperende zomertuniekjes waarin het overgewicht zichtbaar kan uitzweten. De danslessen met dikke blanke konten. De denial waarmee naar ware lust & liefde gehunkerd wordt. Het geklooi van de o zo mooie maar o zo simpele gigolo’s. Werkelijk ieder personage is uitlachbaar.
Stilistisch gezien benadrukt Seidl deze toon met statische één-camera-fotografie. Hij plempt de camera simpelweg neer en laat hem genadeloos draaien. Montage beperkt hij tot een minimum. Hierdoor krijgen de – vaak tenenkrommende – handelingen een extra lullige lading. En voelen wij ons laboranten die disfuntionele resusaapjes bestuderen.
Seidl zelf zal dit zelf ongetwijfeld anders zien. Voor hem is de wrede fotografie een artistieke keuze die een soberheid à la Jim Jarmusch moet creëren. Het gluren naar westers lichaamsvet functioneel want ontdoet het leven van zijn parfum. Het gegeil van de moekes confronterend want een portret van de Nieuwe Vrouw, die haar seksistische, neokoloniale fetisj ongegeneerd durft te botvieren (Teresa tegen barman: “Sag mal: ‘Speckschwerte’, hihihi!”). Seidl waant zich met zijn Paradies een provocateur of zelfs taboedoorbreker, maar een soortgelijke komedie over mannen had ie niet aangedurfd - dan zou zo'n seksvakantie immers weerzinwekkend gewonden worden in plaats van pathetisch.
Als hij werkelijk iets had willen vertellen over vrouwelijk sekstoerisme in een door AIDS geteisterde cultuur, dan had ie gewoon een docu moeten draaien in plaats van deze valse tragikomedie. Nu fopt hij ons met vlekkeloos spelende acteurs en spekt hij onze superioriteitsgevoelens met hoon. Succesvol, want Paradies: Liebe is een filmhuishit. Een verleidelijk alternatief voor de politiek correcte portretten van een Afghaanse geitenhoedsters.
Speckschwerte
- Categorie: Filmrecensies 1989 - 2015
Verwondering versus verwoording
Verveeld door de trivia van het dagelijks bestaan dromen we graag van situaties waarin het leven is teruggebracht tot de essentie. Van survival bijvoorbeeld. Niets zo romantisch als een loner die 't in de ongerepte natuur moet zien te redden. Bijna doodgaan, da's pas leven! Uiteraard leidt de eenzaamheid dan steevast tot existentialistische reflectie (ik ben één met de natuur!), de wildernis noodt tot ongekende inventiviteit (hoe krijg ik die natuur in mijn pan?).
Vreemd genoeg worden er weinig survivalfilms meer gemaakt in Hollywood. Een van de laatste was Cast Away, over een man die op een onbewoond eilandje aanspoelt. Om geestelijk gezond te blijven gaat hij tegen een pop praten, om te overleven maakt hij slim gebruik van zijn omgeving. Na vijf jaar op krab & kokos bouwt hij een vlot van cassettetape en durft hij de wilde baren te trotseren. Cast Away maakte indruk omdat er weinig in uitgelegd wordt; de kijker krijgt alle ruimte om eigen wanhoop, berusting en verlossing te kanaliseren. Surviven in de bioscoopfauteuil, dat is wat we willen.
De Taiwanese regisseur Ang Lee associeer je niet snel met survival. Eigenlijk associeer je hem helemaal nergens mee, want er valt er geen peil te trekken op zijn oeuvre. Dat varieert van microkosmische juweeltjes als The Ice Storm tot commerciële blunders als Hulk. Hij heeft zich nu gewaagd aan Life of Pi, een bestseller van Yann Martel. Overleeft hij de hype?
Pi groeit op in een zoo waarvan zijn vader directeur is. Een paradijselijke omgeving, deze ‘Franse Rivièra’ van India. Maar als de inkomsten teruglopen is de familie genoodzaakt met beestenboel en al te emigreren. Hun schip komt in een orkaan terecht en vergaat met man en muis. Op Pi, een hyena, een aap, een zebra en een tijger na. Dit gezelschap wordt, samengepropt in een reddingsboot, al rap gereduceerd tot Pi en tijger. De jongeman moet alle zeilen bijzetten om te overleven.
Het eerste half uur van Life of Pi stelt ons danig op de proef met Disney-zoete indrukken van Pi’s universum. Van de knuffeldierentuin tot Pi's ontdekking van God (lees: New Age) en de wereldbieb, alles gearomatiseerd met liftmuziek. Eigenlijk weet de film pas te boeien als het schip is vergaan. Want een jongeman op een reddingsboot met een tijger, dat is natuurlijk een fantastisch gegeven. Die tijger is gemaakt van computer generated images, maar oogt zo overtuigend dat je je benen optrekt als hij in 3D naar de camera uithaalt.
Cruciaal voor de plot is dat Pi de tijger evenzeer nodig heeft als omgekeerd. “The fear of him keeps me alive, tending to his needs gives my life purpose.” Het is een van de vele clou’s die uitgelegd worden in plaats van geschilderd. Dat begint al met de raamvertelling waarin de volwassen Pi zijn relaas deelt met een journalist. Maar ook romantische momenten worden verpest door tekst: Pi die zich hardop afvraagt waar de tijger aan denkt als deze naar de sterren staart, Pi die God aanroept in een helse storm, Pi die in de epiloog de ‘ware’ toedracht uit de doeken doet. Zonde
De kracht van de film zit hem in de aanpak van het vraagstuk. Hoe doe je dat, overleven op de oceaan met een hongerig bijtbeest? We denken hard met Pi mee, maar Pi verrast voortdurend. Slapen in een provisorische hangmat aan de boegspriet, uitgooien van een zeeanker tegen zeeziekte, trainen van de tijger met behulp van stok, fluitje en vis. Common sense op hoog niveau - dus geloofwaardig. We accepteren het sprookje als zoete koek, alsof we de 227 dagen met hem meedobberen.
Maar Life of Pi is meer dan een puzzel. De uitmuntende fotografie maakt de film ronduit magisch. Fluoriserende kwallen, dansende walvissen, vliegende vissen, drijvende eilanden. Een sterrenhemel gereflecteerd in de rimpelloze zee waardoor Pi lijkt te zweven in het universum. Water, lucht en licht versmelten rond de eenzame held, gefilmd met de moed van een cineast die weet dat de grootste schoonheid tegen de kitsch aan schuurt.
Eindelijk even sprakeloos
- Categorie: Filmrecensies 1989 - 2015
Postmodernistisch moorden
Twintig jaar geleden is het inmiddels dat Quentin Tarantino zijn debuut maakte. Nog steeds is hij idool van veel jonge filmmakers. Begrijpelijk. Geen ander regisseur heeft eigen talent zo sluw weten te combineren met jatwerk uit het cultcircuit – de oogst van decennia lang obscure filmjuweeltjes begluren. Ook vertaalde hij de gouden formule van romancier Elmore Leonard (geweld + slap geouwehoer = hilarische spanning) in een nieuw filmgenre. Maar hij is vooral zo populair doordat hij mainstream als cult weet te slijten. Het is cool om Tarantino cool te vinden.
Wat fans nogal eens over het hoofd zien is hoe onfilmisch Tarantino’s stijl eigenlijk is. Er is nauwelijks sprake van visual story telling, wel van een overdaad aan dialoog. En woorden vervelen nu eenmaal sneller dan beelden. Daarbij gaat Tarantino met zijn personages om als ware deze crash test dummies: niemand is van vlees & bloed, iedereen kan opgeofferd worden aan de hilariteit. Dat schept afstand.
Epigonen hebben vooral de neiging Tarantino’s ‘nouvelle violence’ en zwarte humor te kopiëren. Maar krenten uit pap halen, dat gaat niet ongestraft. Compenseert Quentin zijn empathische tekortkomingen met ongekende spanningsopbouw, zijn volgers missen dat talent. Wel worden er interessante pogingen gedaan. Seven Psychopaths is zo’n bijvoorbeeld.
Marty (Colin Farrell) is een succesvol scenarioschrijver die aan een nieuw verhaal werkt. Of dat probeert. Zelf wijt hij zijn writer’s block graag aan zijn bitchy vriendin, maar de dagelijkse whiskeykaters helpen ook niet mee. Gelukkig is daar kameraad Billy (Sam Rockwell). Die heeft zat ideeën. Wat te denken van een film over zeven psychopaten! Marty heeft daar wel oren naar en kruipt achter het toetsenbord. Totdat blijkt dat Billy inspiratie put uit eigen omgeving. En die omgeving al snel Marty’s omgeving wordt.
De openingsdialoog van Seven Psychopaths is onbeschaamd Tarantinoïaans. Of beter gezegd: onbeschaamd Leonardiaans. Twee sukkels die als pubers over huurmoord kleppen, zelf in het vak blijken te zitten en dan ook nog eens geconfronteerd worden met een al even puberale concurrent. Beng! De toon is gezet voor een langgerekte zwarte grap over een scenarioschrijver die in zijn eigen scenario terechtkomt. Postmodernistisch? Meta? Déjà vu? Reken maar.
Het vermoeden dat we op een ‘ode’ aan QT zijn gestuit wordt verstrekt door de bizarre personages en de casting: intense mainstream acteurs als Tom Waits, Woody Harrelson Harry Dean Stanton en Christopher Walken garanderen een cultsausje maar zijn al snel te karikaturaal om serieus te nemen. Kwaliteitstypetjes.
Dat de eerste helft van Seven Psychopaths toch wel errug goed is, komt door de ingenieuze plot. Steeds is regisseur/scenarist Martin McDonagh ons een stap voor, fuckt hij onze mind op een manier die respect afdwingt. Ook veel grappen zijn gruwelijk effectief, zoals een running gag met Harrelsons kitschy gun die blokkeert op de meest dramatische momenten.
Ademstokkend en stilistisch omslagpunt is een strak opgebouwde, ook weer typisch Tarantinoïaanse dialoog tussen moordenaar en prooi. Die scène werkt doordat de prooi een personage is van vlees & bloed, iemand waar je je al binnen een paar minuten om bekommert. Als die scène is afgerond is de film ‘echt’ geworden, kan Seven Psychopaths niet meer terug naar af.
Helaas doet hij dat wel. En zelfs in haar absurditeit is de film niet consequent. Want de grootste uitglijder is een uitstapje naar – nota bene – historisch drama: de slachtpartij in dorpje My Lai tijdens de Vietnamoorlog. Deze morele faux pas ervaar je als een onoverkomelijke stijlbreuk.
McDonagh maakte eerder indruk met het sobere In Bruges. Hij is onmiskenbaar een talent waar we rekening mee moeten houden. Maar misschien moet hij nog eens kijken naar de minst populaire Tarantino, Jackie Brown, geschreven door Elmore Leonard, over gewone mensen. Zoveel moeilijker te maken dan pseudocult. Maar zoveel duurzamer.
Effe slap ouwehoeren
- Categorie: Filmrecensies 1989 - 2015
Opkomst van de schmierende naziwestern
Als een regisseur zijn genrefilm een authentieke uitstraling wil geven, maakt ie ‘em zo ruig mogelijk. Gewelddadig, gemeen, grof en als ’t even kan fout. Denk aan Clint Eastwood, die met Unforgiven af probeerde te rekenen met het al-te-lekkere imago van de western. Lynchpartijen, schijtluizen en shoot outs-in-de-rug moesten het Ware Westen verbeelden. Natuurlijk was Unforgiven net zulke duimzuigerij als Once Upon a Time in the West, maar het oogde allemaal errug écht.
Regisseur John Hillcoat heeft hetzelfde gedaan met de science-fiction. Of eigenlijk met ‘t post-apocalyptische genre, want The Road, gebaseerd op de roman van Cormac McCarthy, laat de nabije toekomst-na-de-bom zien. En wel op haar alleronaangenaamst: vader en zoon sjokken in zwaar vervuilde kleren achter hun AH-karretje over verlaten snelwegen, op zoek naar het volgende blikje Kittekat, kannibalen en andere gespuis ontwijkend. The Road oogde buitengewoon authentiek, al weten we niet natuurlijk niet wat er authentiek is in de toekomst.
Underground singer-songwriter Nick Cave heeft zijn complete oeuvre gebaseerd op dit soort authenticiteit. Moord, wapens, dope - de werkelijkheid kan hem niet donker genoeg zijn. Allemaal middle class stoerdoenerij natuurlijk, maar het scoort wel. Helaas bieden songs te weinig ruimte voor zijn zwartkijken of heeft iemand hem geconfronteerd met zijn vocale tekortkomingen, want sinds een paar jaar ambieert hij het filmscenariovak. En als Australiër stuit je dan al gauw op die andere Australiër die ook into film is, regisseur Hillcoat. Samen hebben ze Lawless gemaakt, een kruising tussen een western en een gangsterfilm. Gebaseerd op historische – dus authentieke! - feiten.
West Virginia, ten tijde van de Drooglegging. In bijkans ieder boerenschuurtje wordt drank gestookt. Hartstikke illegaal, maar als zelfs de Lange Arm tot je afnemers behoort wordt de Wet een rekbaar begrip. Dat moonshine behoorlijk lucratief kan zijn bewijzen de gebroeders Bondurant, drie stijfkoppen die niet vies zijn van een knokpartij en hun stookpraktijk-annex-bar serieus hebben aangepakt. Hun succes trekt foute elementen aan. Gangsters, maar vooral corrupte politie. Die laatste wil meer dan een graantje meepikken. Als de broers hun middelvinger opsteken, wordt er een special agent ingezet. Zo een met een machinegeweer. En een messcherpe scheiding in 't haar.
Een western met auto’s of een gangsterfilm zonder grootstad? Lawless ambieert een unieke positie in de filmgeschiedenis. Maar hongert vooral naar cultstatus met een overdaad aan duisterheid: muziektenten vol geil dansende zwarte nachtbrakers, een strot die in close-up opengesneden wordt, ratelende Tommy-guns, verkrachting, castratie, lustmoord. Allemaal waargebeurd! In Nick Cave’s versie dan.
Maar als je al die darkness wegdenkt is het scenario, gebaseerd op de roman-van-de-kleinzoon, eigenlijk heel conventioneel. Drie ruwe broers met blanke pitten, die zich niet laten intimideren door een corrupte overheid en zonder aarzeling opkomen voor hun loved ones – dit is een vaderloze Bonanza gehuldin een punky Cavejasje. Prima kijkvoer hoor, op een paar rare fouten na, zoals een slecht getimede grap in de climax en een volstrekt onlogische en dus ongeloofwaardige shoot out in een overdekte tunnel. Waar is Clint als je hem nodig hebt!
Wat Lawless haar kloten geeft is niet de darkness maar het acteerwerk. En dan niet dat van smurf Shia LaBeouf, die zich tot bovenaan de credits heeft weten te worstelen, maar dat van Tom Hardy, met zijn even intense als nonchalante charisma, en dat van de opvallend ingetogen Gary Oldman als grotestadsgangster. Dat Lawless zelfs een klein beetje filmgeschiedenis schrijft dankt ze aan haar minst authentieke element: de volstrekt karikaturale special agent, met diepgeschoren scheiding, zombiëske gelaatskleur, sadistische smaal, driedelig krijt, gouden Smith & Wesson en anale lustmoorddrang, onbeschaamd en met zichtbaar plezier geschmierd door Guy Pearce. Hij maakt Lawless tot de allereerste naziwestern. Dá’s pas écht fout.
Als je haar maar goed zit
- Categorie: Filmrecensies 1989 - 2015
Mensensmokkel in loeistrakke verkleedpartij
Hollywood kent zo haar no-no’s als het gaat om verfilming van gewapende conflicten uit Amerika’s nabije verleden. Natuurlijk worden oorlogsmisdaden gemeden als malaria (Amerikanen martelen niet!). Minder voor de hand liggend is het negeren van gebeurtenissen waarbij Amerikanen overgeleverd waren aan de vijand. Machteloosheid wordt als very unamerican ervaren. Om die reden is er ook nooit een poging gedaan om de 444 dagen durende gijzeling van de Amerikaanse ambassade in Teheran te gebruiken voor een blockbuster. De gijzelaars kwamen immers vrij door onderhandeling, niet door actie van heroïsche commando’s of door zelfredzaamheid. En diplomatie is misschien wel het meest unamerican van alle no-no’s.
Jammer voor Hollywood, want het tijdsbeeld (’79-’81) leent zich prima voor een retrofilm. Discokragen, Nietzschesnorren, hardgelakte coupes en helicoptermonturen. Daarbij zorgt de bestorming van de ambassade voor een actuele déjà vu. Gelukkig blijkt er zich binnen de context van de gijzeling nóg een drama te hebben afgespeeld, een dat zich wél leent voor een blockbuster. Weinigen hebben hier weet van, dus ook de ontknoping is onbekend bij het grote publiek. Argo, een thriller over een nepfilm.
Het vertelt 't relaas van zes ambassademedewerkers die tijdens de bestorming het pand wisten te ontvluchten en bij de Canadese ambassadeur onderdoken. Dat ze daar zitten is Washington bekend, de vraag is hoe ze weggesmokkeld kunnen worden. CIA-agent Tony Mendez (Ben Affleck) komt met een even bespottelijk als ingenieus idee: hij wil zich voordoen als Canadees filmproducent die een science fiction genaamd Argo gaat opnemen in de exotische oriënt. Samen met een zeskoppige crew.
Kijken naar een film over dit tijdsgewricht voelt als seks met een transseksueel: tegen wil en dank raak je geobsedeerd met details. Kloppen die laarzen wel, waren die bakkenbaarden niet al uit de mode, was die song toen al uitgebracht. Natuurlijk is alles correct want verzorgd door specialisten. Toch heeft het kijken naar Argo een vervreemdend effect: de iets te nadrukkelijke shots van volle asbakken op de werkvloer en fossiele high-tech als buizenpost, vastgelegd met modern en dus beweeglijk camerawerk en gepresenteerd in patsboemmontage, attenderen je er onbewust op dat deze tijdmachine eigenlijk een verkleedpartijtje is. Maar veel meer te zeiken over Argo valt er niet.
Om te beginnen was regisseur/acteur Ben Affleck, die met onder andere The Town heeft aangetoond meer achter de camera tot bloei te komen dan ervoor, zo wijs de film in te leiden vanuit Iraans perspectief, waardoor we herinnerd worden aan de marteltechnieken van de Sjah, marionet van Amerika. Ergo: boter op hoofd.
Na dit geschiedenislesje worden we verwend met een mix van humor, spanning en cynisme. John Goodman en Alan Arkin zijn kostelijk als Hollywoodveteranen die zich uitleven op de productie van de non-film en glazen klinken met de CIA-agent onder een luidkeels ‘Argo Fuck Yourself!’, een mantra dat ons als running gag regelmatig zal doen schateren. De spanning wordt opgevoerd door feitelijke ingrediënten (Iraanse kinderen die versnipperde documenten herstellen) creatief in te zetten in de plot. En de film krijgt haar bite door een ontnuchterende kijk op Washington, waar natuurlijk alles draait om PR in plaats van veiligheid van expats.
Maar Argo werkt vooral zo goed omdat Affleck gepast heeft voor narcistische shots van zijn koeiekop. Hij focust op de vluchtelingen, maakt hun angst tastbaar door de acteurs, die gecast zijn op gelijkenis in plaats van naamsbekendheid, op de huid te zitten en hen al weken voor de opnames op elkaar te proppen zodat de claustrofobie en groepsdynamiek er goed in zaten. Een waar regisseur.
Ook wie bekend is met het verhaal van Argo zal ‘em knijpen tot op de laatste minuut. En blijf zitten tijdens de eindcredits, want dan worden dia’s vertoond van de echte nepfilmcrew. Als allerlaatste nog even aandacht voor het lot van de overige, passieve, niet-heroïsche gijzelaars - alsof iemand daar nog in geïnteresseerd is.
Incognito als CIA-agent